Sjoerd legde het kort en bondig uit, en Remmelt zweeg verbaasd.
‘Hoe ben je daar zo opgekomen?’ vroeg hij.
‘Ik niet; Peter.’ Sjoerd maakte een hoofdbeweging in mijn richting.
‘Het koorzangertje,’ zei ik.
Er kwam geen reactie, en Sjoerd ging verder met het verwijderen van het ingevoegde stuk steen, terwijl Remmelt zich hinderlijk over hem heen boog.
‘Ga eens aan de kant.’
‘Ik hou je in de gaten.’
Het werd komisch. Als twee kiftende jongetjes zaten ze daar naast elkaar in het donker, terwijl er voor mij niets anders opzat dan de zaklamp te bedienen.
Een tik, en Sjoerd haalde een flink stuk steen weg. ‘Schijnen,’ zei hij.
Ik scheen.
‘Dat stukje nog.’ Sjoerd tikte het weg, en er werd een kleine holte zichtbaar. Er schemerde iets wits, en ik hield mijn adem in. Zou het dan toch?
‘Daar ligt iets,’ zei Sjoerd opgewonden. Hij legde zijn gereedschap neer en stak zijn hand in het gat. Hij haalde er iets uit: papier. Dit was het moment.
Maar toen ik er met de zaklamp op scheen, zag ik dat het geen opgerold of opgevouwen stuk oud papier was. Het was een in vieren gevouwen blocnotevel. ‘Wat hebben we hier?’ mompelde Sjoerd. ‘Kom eens op met die lamp.’ Hij rukte het ding uit mijn hand en vouwde het papier open.
‘Krijg nou wat,’ zei hij, toen hij gelezen had wat er stond. ‘Vincent.’
17
Utrecht, 8 oktober 2003
Ha vrienden, speurders, schatgravers,
Zoals jullie kunnen zien ben ik jullie voor geweest. Niet verwonderlijk voor een raadselkoning, toch? Gewoon even mijn licht opgestoken bij de Educatieve Dienst, en heel belangstellend gedaan over van alles en nog wat.
Maar ik vertrouw erop dat jullie vasthoudend genoeg zijn om op dezelfde plaats terecht te komen als ik. Jullie scherpzinnigheid is uiteraard minder dan de mijne, maar uiteindelijk moet het toch lukken.
Tja, ik heb het manuscript maar vast meegenomen.
Een interessant koorwerkje, met een canon als uitgangspunt: ‘Vanitas vanitatum’, gecomponeerd toen Sweelinck in Harderwijk was om te adviseren bij het bouwen van een nieuw orgel in de Grote Kerk.
Grappig, het zou dus kunnen dat deze brief hier net zo lang komt te liggen als het motet van onze vriend Sweelinck. Wat, als jullie deze brief lezen, dan weer niet het geval zal zijn. Wat zit het leven soms toch raadselachtig in elkaar.
LEUK!
Ik heb met mezelf afgesproken om maximaal een maand te wachten. Als jullie deze plek dan nog niet hebben ontdekt, zal ik jullie het manuscript alsnog laten zien.
Kan ik zo lang wachten? Ja, natuurlijk kan ik dat!
Tot zolang ligt het rustig onder de een of andere stapel papier.
Vincent (niet sterk maar wel slim)
ps. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat t.z.t. de Domcantorij als eerste het motet zal uitvoeren.
V. (n.s.m.w.s.)
Op de Nieuwegracht hing de serene rust van de windstille januarinacht; de boomtakken waren kaal, het water bewoog niet en de ramen van de huizen waren donker. We kwamen, in elk geval tijdens onze korte wandeling naar Sjoerds huis, geen voorbijgangers tegen.
We waren sprakeloos, alle drie. Het raadsel was al groot geweest, maar nu leek alles in een groot vraagteken te zijn veranderd.
Vincent had de plek dus al gevonden, voordat wij het raadsel hadden opgelost. Hij had de bergplaats opengemaakt, maar wanneer? Niet terwijl de kerk open was geweest, dat kon natuurlijk niet. Maar wanneer dan? En vooral: met wie? Iemand moest bij hem zijn geweest. Iemand die in staat was om het alarm uit te schakelen en weer aan te zetten. Als hij alleen was geweest, moest iemand hem de sleutels en de alarmgegevens hebben verstrekt.
We hadden geen flauw idee.
Het gat dat we in de traptrede hadden gemaakt, hadden we, nadat we de holte hadden opgevuld, weer hersteld, zij het dat het nieuwe stuk wel een andere kleur had gekregen. We hoopten maar dat niemand erop zou gaan staan voordat het droog was geworden.
‘Sneldrogend cement,’ had Sjoerd gezegd. ‘Morgenochtend keihard.’
‘Dus Vincent heeft het gevonden,’ zei Remmelt, met ondanks alles enige bewondering in zijn stem. ‘De slimmerik, de achterbakse slimmerik.’
We zaten in Sjoerds kamer aan het bier. Dat hadden we wel verdiend, volgens hem. Niet dat hij doorgaans een goede reden nodig had om aan het bier te gaan.
‘Hoe zou hij geweten hebben waar hij moest zoeken?’ vroeg Remmelt verder.
‘Dat was nou het slimme aan hem,’ zei Sjoerd. ‘Hij is op mensen afgestapt die meer van het gebouw wisten dan hij. En hij kon het niet laten om het voor zichzelf te houden.’ Hij klonk lichtelijk verongelijkt. Het was zijn eigen idee geweest om Remmelt buiten de zoektocht te houden, maar dat hij zelf ook gepasseerd was, kwam toch hard aan.
‘Raadsels waren Vincents tweede natuur,’ zei hij daarna schouderophalend. ‘Of hij loste ze op, of hij bedacht ze. Hij was er onwaarschijnlijk goed in.’