Toen we de hoek omsloegen naar de zijdeur, kwamen ons een paar fietsers tegemoet. Ik hield in om ze te laten passeren, voordat ik de sleutel in het slot stak. Misschien zou niemand het raar vinden dat tegen middernacht twee mannen de kerk ingingen; het tegenovergestelde was waarschijnlijker.
De straten bleven leeg. In de verte, bij de Janskerk, reden een bus en een paar auto’s voorbij, maar geen ervan kwam de Domstraat in. We glipten naar binnen.
Alle knoppen waren naar links geschoven, het alarm stond aan. Ik schakelde het uit, terwijl Sjoerd zacht de deur achter zich dichttrok, waarna we de kerk inliepen. Het was er zo goed als donker, op het groene schijnsel van de noodverlichting boven de uitgangen na.
‘Ik heb een zaklamp bij me,’ zei Sjoerd opgewekt. ‘Laat maar zien.’
‘Wacht,’ zei ik. Ik ging rechtsaf, naar het schoonmaakhok, en pakte stoffer en blik. Toen ging ik Sjoerd in het donker voor door de kooromgang, door het poortje bij het hoogkoor, naar de tombe van Van Gendt. We droegen geen van beiden schoenen met leren zolen, maar toch waren onze voetstappen duidelijk te horen, en ik keek onwillekeurig om me heen om te zien of iemand ons had gehoord. Maar er was niemand, natuurlijk.
‘Zenuwachtig?’ vroeg Sjoerd.
‘Wat we gaan doen kan helemaal niet,’ zei ik. ‘Beetje gaan zitten hakken. En of we het nou vinden of niet, we kunnen als we klaar zijn de sporen nooit helemaal wegwerken.’
‘Daar let geen mens op, toch?’ Sjoerd was niet om te krijgen. ‘Die kijken alleen maar naar dat beeld.’
Ik dacht aan Kas Bredervelt, maar ik zei niets. Mijn nieuwsgierigheid was sterker dan mijn ingebakken gevoel voor wat wel en niet mocht. ‘Links,’ zei ik.
We schoven de stoelen aan de kant en hurkten naast de twee treden neer.
‘Dus dit was ooit een complete trap,’ zei Sjoerd. ‘Naar het lichaam van Christus. Fascinerend.’ Hij ging met zijn vingertoppen over de onderste trede en keek toen naar me. ‘Heb je een beetje verstand van steen?’
‘Van steen? Nee, niet speciaal.’
‘Van metselwerk?’
‘Nee, ook niet. Hoezo?’
‘Dacht ik al.’ Hij voelde nog een keer aan de trede. ‘Dit stuk hier aan de zijkant is lang niet zo oud als de rest.’
‘Hè?’
‘Nieuw metselwerk. Misschien zelfs wel behoorlijk nieuw. Knap gedaan, dat wel.’
‘Wil je zeggen dat dit stuk er nog maar kort ligt?’ Nu begreep ik er niets meer van.
‘Ik ben eerlijk gezegd bang van wel.’ Zijn stem klonk bezorgd. Hij haalde zijn beitel uit zijn tasje en tikte ermee op de trede. ‘Klinkt anders. Beetje hol.’
‘Dus jij denkt dat er al iemand anders bezig is geweest? Remmelt Wijborch misschien.’
‘Ik zit er net aan te denken. Dat zou wel een smerige streek zijn, in zijn eentje op pad gaan.’ Hij vergat voor het gemak dat hij nu hetzelfde aan het doen was.
‘Wat doen we nu?’ zei ik.
‘Hakken natuurlijk.’
‘En als er niets in ligt?’
‘Dan ga ik Wijborch alle hoeken van de kerk laten zien.’
Zijn onbezorgde humeur had plaatsgemaakt voor een gespannen verbetenheid. Hij zette de scherpe kant van de beitel op de trede en pakte zijn moker stevig beet.
‘Doe voorzichtig,’ zei ik.
‘Ben je bang dat ze ons buiten horen?’
‘Doe nou maar.’
‘Ja, ja.’ Hij voelde nog een keer aan de steen.
‘Op de randen,’ zei ik.
‘Ja, ja.’
Als ik al had gedacht dat hij met grof geweld tekeer zou gaan, had ik me vergist. Voorzichtig, tastend, tikte hij de beitel op de rand van de scheiding tussen de ene steensoort en de andere de trede in. Op dezelfde manier zoals hij dat waarschijnlijk ook had gedaan in de Vulkaan-Eifel, toen hij naar fossielen zocht.
Toch hield ik mijn adem in, toen ik hoorde hoe luid en helder het getik door de kerk te horen was. IJzer op ijzer, en ijzer op steen.
‘Zachtjes.’
‘Dit horen ze buiten niet. Laat me nou maar.’
Ik liet hem begaan, terwijl ik een visioen kreeg van een organist uit de zeventiende eeuw, die hier op dezelfde plek op zijn knieën lag om een manuscript te verstoppen, en ik vroeg me af hoe hij dat voor elkaar had gekregen. En ik zag de onherkenbare schim van een ander, die hier nog niet zo lang geleden ook had gezeten. Wie?
Sjoerd liet een goedkeurend gebrom horen. ‘Kijk,’ zei hij. ‘Het gaat er niet om hoe hard je slaat, maar wáár.’ Ik zag dat de beitel plotseling een stukje verder het steen in ging.
‘Het randje is het zwakst. Zo… nog één keer.’ Hij trok de beitel eruit en zette de scherpe kant vlak naast het ontstane gaatje.
Op dat moment gebeurde er iets in de ruimte om ons heen, en ik kon niet precies vaststellen wat het was. Het zou kunnen dat ik het me verbeeldde. Misschien was het een plotselinge luchtstroom. Geluid, hoe zacht ook. Wat ik met zekerheid wist, was dat ik kippenvel op mijn armen kreeg.