‘Wat zeg je nou?’ vroeg ik.
‘Bemoei je er maar niet mee.’ Hij schoof zijn stoel naar achteren.
‘Hé,’ zei ik. ‘Je begon zelf, met je vragen.’
Hij liep zonder iets te zeggen weg.
‘Wat was dat nou?’ vroeg Michael Karstens, een van de diakenen, die aan het tafeltje naast me zat.
Fijn, nu ging iedereen zich ineens met mij bemoeien.
13
Posthumus en zijn volgzame schaduw waren aanwezig bij de uitvaartdienst in de Domkerk. Vincent was niet afkomstig uit kerkelijke kring en of hij gelovig was wist ik niet, daar had ik het nooit met hem over gehad. Maar dat een zanger uit de Domcantorij niet vanuit de Domkerk zou worden begraven was ondenkbaar.
De dienst hakte er, zoals verwacht, behoorlijk in. Bij Vincents binnenkomst speelde Remmelt de Fantasie in C-groot van César Franck. De cantorij ging voorop bij de intocht, met achter ons, aan weerszijden van de kist, studiegenoten en vrienden van Vincent. Sjoerd was een van hen. Gert liep bij zijn moeder.
Het was niet anders dan bij ons laatste concert. We bevonden ons in een zelfgecreëerde ruimte, zo veel mogelijk afgesloten van de rest, met maar één doel: zingen wat we moesten zingen, en meer niet. Of dat bij iedereen lukte, weet ik niet, maar zelf kreeg ik het zo goed als voor elkaar. En als we niet zongen, bleef ik binnen in mezelf zitten, mijn blik gericht op de tegels voor mijn voeten, waaronder ooit de harten van vroegere keizers waren begraven. Als ik nu terugdenk aan die dienst, zie ik vooral die tegels voor me.
We kwamen er goed door. De eerste tranen waren geweest, en hoewel de gezichten strak stonden, kwam de muziek als overwinnaar tevoorschijn.
De enige naar wie ik zo nu en dan keek, was Julia. Het zonlicht dat door de ramen viel, zorgde ervoor dat de kleur van haar oplichtende haar wonderwel paste bij het rood van haar koorkleed. De uitdrukking op haar gezicht was rustig, haast sereen.
Maria zat te ver opzij om haar te kunnen zien. Ze was binnengekomen met een dermate wit gezicht, dat het bijna griezelig was, vooral omdat het zo afstak tegen haar zwarte haar. Ze had zich nog niet één keer uitgelaten over wat er in haar omging, tegen niemand. Wel had ik gehoord dat zij een van de personen was met wie de politie inmiddels had gesproken.
Niemand wist wat ze had gezegd.
Er was één bloemstuk, van ons. Witte rozen. Bijna lichtgevend lagen ze op de donkerbruine kist, toen die aan het einde van de dienst werd weggereden. Raymond Bloem, die ingeschakeld was als hulpkoster, had ik vlak daarvoor de bloemen naar het midden van de deksel zien schuiven. Met een bijna liefkozend gebaar streek hij langs de kist, voor hij een stap terug deed. Dat was ontroerend, en ik stelde het beeld dat ik van hem had bij. Arme, arme jongen, had hij gezegd, en ik zag dat hij meer was dan een gemankeerde eenling, die om de een of andere reden een sopraan van de cantorij had lastiggevallen.
Een vriend van Vincent, een studiegenoot die ik niet kende, bleek een uitmuntend pianist. Hij speelde op de vleugel, onder het orgel, de Nocturne in F-Groot, opus 55 van Frédéric Chopin. De eerste noten vielen als druppels in een stille vijver, waarna de muziek meer woede liet horen, totdat aan het eind de rust weerkeerde.
Toen was de dienst voorbij. Begeleid door zijn escorte verdween Vincent Brinkhof achter de brede zuil bij de doopvont en daarna uit de Domkerk, om er niet meer terug te keren.
We gingen zitten, en de spanning brak. Bijna iedereen liet zijn tranen de vrije loop, alsof we hem nu pas definitief kwijt waren. Zelf kon ik mijn tranen niet vinden, nog steeds niet.
Toen de vleugel zweeg, stonden we op en liepen naar de sacristie om onze koorkleden uit te trekken. Op de begraafplaats zouden we niets zingen, maar het sprak vanzelf dat iedereen er zou zijn.
Niemand zei iets. Sommigen raakten elkaar even aan, en opeens stond Julia naast me. Ik sloeg mijn armen om haar heen. Even maar, omdat we haast hadden. Ik was blij dat ze er was.
De begraafplaats Soesbergen is oud, voornaam en eerbiedwaardig. De bomen lijken daar al vanaf het begin der tijden te staan, en vol te houden tot het einde ervan. Sommige graven zijn zo oud dat de zerk door zijn eigen gewicht in stukken is gebroken. Je vindt er de geschiedenis van twee eeuwen Utrecht. Geschiedenis van bekende en onbekende mensen, arm en rijk, verenigd in de dood.
Niet alle aanwezigen in de kerk waren ook op de begraafplaats, maar er waren toch zeker honderd mensen. De paden waren aangeharkt en het zonlicht werd gefilterd door de herfstig gekleurde boombladeren. Op het geluid van de vlakbij passerende treinen na was het stil. We liepen tussen de graven door, voor even beweging brengend in dit schilderij met zijn warme en rijke kleuren, dat vanzelf weer zou verstillen als we eenmaal zouden zijn vertrokken.
Allemaal, op één na: Vincent.