Het lichaam van Christus, daar was het, maar ik kon er geen chocola van maken. Vooral ‘de eerste stap’ ernaartoe maakte het onbegrijpelijk. Mijn gedachten bleven om de woorden heen draaien, zodat ik zonder dat ik er erg in had het brood en de wijn aan me voorbij liet gaan, maar het bleef een raadsel.
Toch bleef ik er tijdens het orgelspel na de dienst, toen ik zoals gewoonlijk op het hoekje van het hoogkoor zat om het geluid van het orgel over me heen te laten komen, mee bezig.
In de kerk verliep alles zoals elke zondag na de dienst. Mensen stonden in de rij om de dominee een hand te geven. Anderen stonden bij de koffietafel met elkaar te praten, ongetwijfeld ook over de gebeurtenissen van een week geleden. Hier en daar zaten mensen in de banken naar het orgel te luisteren. Remmelt speelde het Konzert in a Moll van Bach, naar het concert voor twee violen van Antonio Vivaldi. Het genie van Bach en het zonlicht van Vivaldi in één verlichtte het gewicht van de dag.
Kinderen zaten elkaar achterna, de hele kerk door. Kinderen laten zich door niets van hun spel afhouden.
Johan de Vlieger verzamelde de microfoons en doofde de kaarsen op de avondmaalstafel. Hij duwde de nog zachte bovenranden naar binnen om het uitzakken tegen te gaan en doofde met zijn natte wijsvinger de smeulende pitten. Ik keek ernaar en ik vond het absurd dat alles wat toch zeker helemaal niet belangrijk was maar doorging. Wie had dat bedacht, van die natte vinger? Terwijl ik natuurlijk best wist dat de moord op Vincent geen reden was om de kaarsen niet met de nodige zorgvuldigheid te doven.
Om dat alles heen stond de Domkerk, hoog, licht en grijs. Alles al eens gezien, al meer dan zevenhonderd jaar onberoerd door wat er zich binnen haar muren afspeelde. Als ik er niet meer was, als niemand meer zou weten wie Vincent Brinkhof was, zou ze er nog staan, net als nu. Tijd heelt misschien niet alles, maar relativeert wel.
Van links kwam Raymond Bloem aanlopen. Zonder aandacht aan me te schenken, zijn blik omlaag gericht, liep hij voor me langs. Ik keek onwillekeurig om me heen, maar ik zag Maria niet. Misschien was ze in het theehuis, of was ze al weg. Ik had Julia nog niet onder vier ogen gesproken, dus ik wist niet of Maria haar iets over Raymond had gezegd.
En net terwijl ik daaraan dacht, zag ik Julia bij de sacristie vandaan komen. Ik stond op en liep naar haar toe. Midden in de kerk kwamen we bij elkaar.
Ze was in het zwart gekleed. Spijkerbroek, een T-shirt met een lage hals en een kort vest eroverheen.
‘Ik las laatst dat mensen met rood haar zeldzamer worden,’ zei ik.
Ze glimlachte. ‘Ik word zeldzaam,’ zei ze. ‘Cool.’ Alle ellende was even ver weg.
‘Ik wou nog wat vragen,’ zei ik.
‘Ga je me uitnodigen voor een etentje?’
‘Dat ga ik zo dadelijk doen, wacht maar. Nee, het gaat over Maria. Wat was er nou met haar, gisteren?’
Haar blik werd ernstig, bezorgd bijna. ‘Ze was nogal in de war,’ zei ze. ‘Ze kon haar fiets niet van het slot krijgen. Niks voor haar.’
‘Maar wat zei ze dan?’
‘Waarom ben je zo nieuwsgierig?’ Ze keek me onderzoekend aan. ‘Vanwaar opeens die belangstelling?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik weet het niet precies,’ zei ik. ‘Ik maak me zorgen, geloof ik.’
‘Om haar? Over haar en Vincent?’
Ik aarzelde. Ik haalde me misschien allerlei onzin in mijn hoofd, en ik wilde mezelf niet belachelijk maken.
‘Zeg het maar,’ zei ze. ‘Gooi het er maar uit.’
De wijsheid van die jonge mensen. Niet dat ze nergens mee zitten, maar ze gooien het er wel uit.
‘Raymond Bloem,’ zei ik.
‘Ik zag hem net nog.’ Ze keek om zich heen. ‘Je had het gisteren ook al over hem. Waarom?’
‘Zei Maria nog wat over hem?’
‘Nee. Ze zei alleen dat er niks was waar ik wat aan kon doen.’
‘Dat was het? Meer niet?’
‘Nee, meer niet.’ Ze dacht even na. ‘Alleen, toen ze eindelijk haar fiets van het slot had en opstapte, mompelde ze nog iets.’
‘Wat?’
‘Ik kon het niet goed verstaan. Het klonk als “laat hem de klere krijgen”.’
‘Wie dan?’
‘Weet ik het? Misschien bedoelde ze jou wel.’
‘Ja, vast. Dus ze noemde hem niet? Raymond Bloem, bedoel ik?’
‘Nee.’ Ze keek opzij. ‘Daar gaat hij,’ zei ze.
Raymond liep voor de preekstoel langs, zag ik, in de richting van de doopvont. Zonder iets te zeggen keek ik hem na, tot hij achter de zuil uit het zicht verdween.
‘Je doet weer geheimzinnig,’ zei ze. ‘Koffie?’
Ik knikte en liep met haar naar de koffietafel.
In het theehuis zag ik Maria niet, en Raymond Bloem evenmin. Ik ging bij een paar zangers aan de ronde tafel zitten, maar ik mengde me niet in de gesprekken. Ik staarde naar buiten en dacht na. Waar ik het vandaan had was nog steeds onduidelijk, maar er hing onheil in de lucht als ik aan die twee dacht, al kon ik niet bedenken waar dat vandaan kwam. Maria had veel bewonderaars, en het zou kunnen dat Raymond een van hen was. Maar ik kon me niet voorstellen dat ze aandacht aan hem zou schenken, laat staan dat ze samen iets zouden hebben, of zouden hebben gehad. Als ze al buiten haar huwelijk het avontuur zou zoeken, dan vast niet met hem, klein, schichtig en onooglijk als hij was. Niet haar niveau, niet haar stijl, als je het mij vroeg.