Dat was twee.
‘Het Heilige Graf, dat kwam natuurlijk het eerst in ons op,’ zei Sjoerd, die mijn gedachten leek te hebben gelezen. ‘Maar die eerste stap, daar zaten we mee. Die kan overal zijn. Het hangt ervan af waar je begint te lopen, snap je?’
Ik snapte het.
‘En in of bij het Heilige Graf zelf hebben we niets gevonden.’
‘Dus daar hebben jullie wel gezocht?’
‘Natuurlijk. We hebben overal gezocht, Vincent en ik. Maar Remmelt ook.’
‘Wat vond hij ervan, dat jullie de brief hadden gekopieerd?’
‘Hij zei dat we het ook gewoon hadden kunnen vragen. Maar toen zei Vincent dat hij te bezopen was geweest om antwoord te kunnen geven, en daar had hij natuurlijk gelijk in. En Remmelt was er zelf over begonnen, omdat hij hulp zocht bij het oplossen van het raadsel.’
‘Dus hij was niet echt kwaad.’ Ik had gehoopt een spoor te hebben gevonden dat leidde naar de moordenaar van Vincent, maar nee. Het was ook nauwelijks voor te stellen dat Remmelt Wijborch zoiets zou doen. Maar, dacht ik meteen, van wie kon ik me dat eigenlijk wél voorstellen? En waarom was Vincent het slachtoffer, en niet Sjoerd?
Toch zou adjudant Posthumus dit een bijzonder interessant verhaal vinden. Ik was alleen niet van plan het hem te vertellen; nog niet. Remmelt Wijborch was in de muziek toch een van ons. Ik voelde me bijna schuldig dat ik in zijn richting had gedacht.
‘Nee, daar was hij niet kwaad om,’ zei Sjoerd. ‘Maar je weet hoe Vincent is… kon zijn. Beetje plagerig zo nu en dan. Steeds maar tegen Remmelt zeggen dat hij de oplossing bijna had, maar dat hij die voor zichzelf zou houden. Dat hij de ontdekker van een onbekende compositie van Sweelinck zou zijn. Daar kon Remmelt helemaal niet tegen.’
Het kon geen reden zijn om iemand om het leven te brengen, dacht ik. Maar ik had me dan ook nooit bezig gehouden met de redenen die iemand kon hebben om een ander van het leven te beroven.
Ik wilde het gesprek op gang houden. Het zou Gert een tijdje afleiden. ‘Op welke plekken hebben jullie gezocht?’ vroeg ik.
‘Je kunt beter vragen waar we niet hebben gezocht.’
‘Het orgel?’ vroeg Gert.
‘Dat was er toen nog niet, natuurlijk. Het Swart-orgel hing in die tijd aan de noordkant van het koor. Waar nu de balgenkamer is.’
‘Ach ja, natuurlijk.’ Gerts hoofd zakte weer iets dieper tussen zijn schouders.
‘Het oude orgel is er dus niet meer, tenminste niet helemaal. Toen de gebroeders Bätz het grote orgel bouwden, hebben ze meer dan duizend pijpen uit het oude orgel opnieuw gebruikt, zoals ik al zei. En als ze toen iets hadden gevonden, zouden we dat hebben geweten.’
‘En ongeveer de helft van de kerk die er in 1621 stond, is weg,’ zei ik.
‘Zo is het. Misschien is al het zoeken wel vergeefs geweest.’
‘En als dat manuscript niet wordt gevonden, vergaat de wereld dan?’ vroeg Gert wrevelig.
Sjoerd wilde bijna zeggen dat dat inderdaad het geval zou zijn, maar na even nadenken schudde hij zijn hoofd.
‘Dan blijft alles zoals het was,’ zei hij met een scheef grijnsje.
12
In de dienst van die zondag overschaduwde de dood van Vincent alles. Er werd aandacht aan geschonken in de voorbeden en in de preek. Dominee VanderGracht, zijn rijzige gestalte in de witte toga als een lichte vlek afstekend tegen het donkere eiken van de preekstoel, sprak in sobere woorden over de veilige en vertrouwde plek die de kerk normaal gesproken was, maar nu opeens even niet meer.
Ik ving er wel wat van op, maar mijn gedachten dwaalden steeds af. Naar Vincent. Naar Gert en zijn moeder. Ik bedacht hoe de cantorij voor altijd veranderd was. Omdat ik wist dat we, ook als alles weer normaler leek, op verwachte en onverwachte momenten weer zouden worden herinnerd aan wat er was gebeurd. Omdat er een gat in onze rangen was geslagen.
Ik bleef, als iemand die in het stikdonker zijn bril is kwijtgeraakt, zoeken naar een dader. Ik dacht aan het merkwaardige verhaal over Anthony Wijborch, keerde er steeds naar terug. In andere omstandigheden zou zo’n verhaal alleen maar spannend zijn geweest, maar nu leek er meer aan vast te zitten. Verdachtmakingen en sinistere verbeeldingen, en weer overwoog ik de mogelijkheid om de politie in te lichten. Maar nee, ik wilde het zelf oplossen.
De cantorij deed tijdens de dienst wat er van haar werd verwacht. We zongen liedzettingen, de onderdelen van het ordinarium. Psalm 23 van Sweelinck zongen we zonder missers, maar ook zonder al te veel overtuiging. Er lag een matheid over ons, die zich niet liet wegzingen. Corné probeerde dat aanvankelijk wel, maar toen hij merkte dat het niet lukte, beperkte hij zich tot het op de rails houden van wat we nu eenmaal moesten doen.
Ik hoorde het tijdens de toebereidselen van de dienst vanaf de heilige tafel, en het drong niet direct tot me door, maar bij het breken van het brood klonken de woorden: het lichaam van Christus. De handeling wordt elke zondag verricht, en ik had de begeleidende woorden zo vaak gehoord dat ik er geen aandacht aan schonk.