‘Momentje,’ zei ik. Ik schoof mijn stoel naar achteren en stond op. ‘Ben zo terug.’ Ik haastte me naar de deur en ging naar buiten. Toen ik bij de hoek was en de Nobelstraat inkeek, zag ik verschillende mensen lopen, maar Raymond Bloem en Maria zag ik niet.
De najaarsmiddag was onverwacht mild en er waaide energie bij me naar binnen. Ik nam een besluit, ging als de wind weer naar binnen, en pakte mijn jas en mijn tas.
‘Ga je al weg?’ vroeg Julia. Ze klonk teleurgesteld.
‘Ik, eh… ja. Tot morgen.’ Ik legde geld op de tafel. ‘Tot morgen.’
‘Wacht even,’ zei ze. ‘Ik ga ook.’
Ik wachtte, drentelend en ongeduldig op weg naar de deur, tot ze me inhaalde.
‘Is er iets?’ vroeg ze, toen we buiten stonden.
Ik aarzelde. Wat ging ik doen? Op Maria passen? Die kon wel voor zichzelf zorgen. Die zou waarschijnlijk helemaal niet van de bemoeienissen van Raymond Bloem gediend zijn. Maar Raymond Bloem was een eng mannetje. Ik had me niet prettig gevoeld toen hij vanuit de verte naar me stond te staren. Hij was doelbewust achter Maria aangegaan, volgens mij. Ik vond dat toch een onprettig idee. Raymond straalde iets uit, wat me steeds minder beviel. Iets onbeheersbaars, iets obsessiefs. Als dat niet tegen mij was gericht, zoals het er nu naar uitzag, zou ik dat van me af kunnen zetten. Maar dat deed ik niet. Ik veronderstelde als vanzelf dat, als hij iets van Maria wilde, dat iets onplezierigs zou zijn. Al had ik geen idee wat hij dan zou willen. Het was alleen maar een gevoel.
‘Zeg eens.’ Julia stootte me aan. ‘Wat is er?’
‘Ik moet even… wacht.’ Ik haastte me naar de hoek van de Drift, waar ze mogelijk rechtsaf waren gegaan. Ze haalde me in.
‘Wat doe je geheimzinnig?’ zei ze, half geamuseerd, maar vooral nieuwsgierig.
Ik gaf geen antwoord, maar keek, toen ik bij de Copyshop op de hoek was, de Drift in. Halverwege de Drift zag ik Maria staan, over haar fiets gebogen, alsof ze pijn had. Aan het eind van de straat zag ik iemand de hoek omgaan, naar Achter Sint Pieter. Een kleine, gebogen figuur, dacht ik. Eigenlijk was het te donker om het goed te kunnen zien.
Ik liep naar Maria toe, met Julia in mijn kielzog. Ze stond nog steeds bij haar fiets, in dezelfde houding. De hand met haar fietssleutels hing werkeloos langs haar zij omlaag, en ze bewoog zich niet.
‘Maria?’ zei ik. ‘Wat is er? Gaat het?’
Er ging een schokje door haar heen, alsof ik haar onder stroom had gezet. Ze kwam overeind en draaide zich om.
‘O, zijn jullie het,’ zei ze, toen ze ons herkende. ‘Er is niks.’
Het klonk niet overtuigend.
‘Was Raymond Bloem hier?’ vroeg ik.
‘Raymond Bloem?’ vroegen ze allebei, de een verbaasd, de ander betrapt.
‘Ik zag dat hij achter je aanliep.’
‘Zie jij hem, zie ik hem?’ Ze keek om zich heen, en opeens was er weer iets van haar oude zelfverzekerdheid te zien.
‘Maar ik dacht…’
‘Denk jij nou maar aan je enveloppen,’ zei ze onverwacht pinnig. ‘En bemoei je niet met mij.’
Ik tilde afwerend mijn handen op. ‘Al goed,’ zei ik beledigd. ‘Ik wil alleen maar helpen.’
‘Ik ben niet… Ik heb geen hulp nodig.’
Ik ben niet te helpen, dat was wat ze had willen zeggen en dat maakte me nog ongeruster. Ik ving de blik van Julia op, die een lichte hoofdbeweging maakte in de richting van de straathoek waar we vandaan kwamen.
Ik haalde mijn schouders op en liet me wegsturen. Met tegenzin liep ik terug. Achter me hoorde ik de stem van Julia, die iets vroeg, en die van Maria, die antwoord gaf. Ik kon het niet verstaan, maar het antwoord van Maria klonk een stuk toeschietelijker dan net.
Ik ging niet meer naar binnen bij Broers, ik had er geen zin meer in. Het was altijd prettig om bij elkaar te zijn, maar soms is alleen zijn beter. Ik haalde mijn fiets van het slot, ontweek een pizzakoerier met suïcidale neigingen, en reed naar huis: mijn bovenwoning in de Dollardstraat in de Rivierenwijk. Het was inmiddels zo goed als donker, maar de zachtheid van de avond zat nog steeds in de lucht, en ik was geïrriteerd omdat ik mijn energie niet kwijt kon.
De winkels gingen dicht en het wachten was op de eerste stappers die in de avond en de nacht het centrum zouden bevolken. Een niet duidelijk omlijnde dip tussen de ene spits en de andere.
Toen ik door de Twijnstraat naar het Ledig Erf fietste, besloot ik nog niet naar huis te gaan. Thuis zou ik alleen maar op de bank zitten en tv kijken. Ik had eens gelezen dat zelfs slapen meer energie kostte dan tv kijken, en ik was te onrustig om iets te doen wat geen energie kostte.
Ik zette mijn fiets vast aan een paaltje en liep door de poort naast het voormalige politiebureau het voetpad op dat onder langs de singel loopt. Ik ging zitten op het eerste bankje dat ik zag staan. Aan de overkant van het water ging het verkeer zijn gang. Ik keek ernaar, maar zag het lichaam van Vincent op de stenen kerkvloer. Ik kon niet loskomen van het beeld en het bleef maar terugkomen. Bizar was het, dit rituele beeld, met hem in het midden.