Toen ik uiteindelijk bij Broers binnenkwam – Posthumus liet het gesprek verder voor wat het was – zag ik Maria met een paar anderen aan de grote, ronde tafel zitten. Julia was er nog, en Agnes, Sander en Bernhard, Myrthe en Greet.
‘Amsterdammertje,’ zei ik tegen de langslopende serveerster. Ik had dorst, na een concert vol spanning, en daarna dat weerbarstige gesprekje met Posthumus.
‘Amsterdammertje,’ zei ze. ‘Komt eraan.’
‘Wat wou die man nou van je weten?’ vroeg Julia.
‘Niet alleen iets van mij,’ zei ik ontwijkend. ‘Ook van Corné. En ik denk dat hij wel meer mensen van de cantorij wil spreken, misschien wel iedereen.’
‘Wij allemaal? Wat weten wij nou?’
‘Dat vraagt hij zich natuurlijk af. En misschien weet je wel iets, waarvan je zelf niet weet dat je het weet. Iets wat niet interessant lijkt, maar het wel is.’
‘Nou, hij komt maar langs, met mij zal hij gauw klaar zijn.’ Ze nam een slokje van haar rosé. ‘Wat een onzin.’
Ik keek het kringetje rond, en liet mijn ogen even op Maria rusten. Ze reageerde niet, en ging met haar vingertop langs de rand van haar wijnglas. Ik zag dat Julia ook naar haar keek, net als Myrthe.
Ik keek langs hen heen door het raam naar buiten. Plotseling zag ik op het bankje van de bushalte aan de overkant van de straat Raymond Bloem. Er waren meer mensen bij de halte, maar hij zat op dat bankje, ineengedoken, met zijn handen in zijn jaszakken, en hij keek naar de overkant. Naar ons.
Naar mij dus. Net als eerder die middag in de Domkerk, en ik wist nog steeds niet waarom. Ik had hem niets misdaan, ik had niets verkeerds over hem gezegd. Ik begreep het niet.
Ik wilde net de anderen op hem attent maken, toen er een bus kwam aanrijden. Hij stopte bij de halte, mensen stapten in en uit. Ik probeerde te zien waar Bloem ging zitten, maar ontdekte hem niet zo gauw tussen de andere passagiers. Ik zag hem pas toen de bus was weggereden. Hij zat er nog, in dezelfde houding, en hij staarde nog steeds onze kant uit.
Ik besloot hem te negeren, en wijdde me aan mijn Amsterdammertje, dat inmiddels was gebracht.
We praatten met elkaar en we probeerden allerlei onderwerpen aan te roeren. Maar er was niets aan te doen: steeds cirkelde alles om Vincent. Om wat hem was overkomen. Alleen Maria deed niet mee. Ze zat daar maar.
‘Dus die rechercheur zoekt de dader misschien wel binnen de cantorij,’ zei Sander.
We keken elkaar aan, en weer gingen we het rijtje langs, we deden het allemaal. Zelf was ik er zeker van dat Posthumus binnen niet al te lange tijd Maria zou ondervragen, en ik vervloekte Cornés loslippigheid eens te meer.
‘Belachelijk idee,’ zei Myrthe ten slotte. Ze was altijd nogal uitgesproken in haar mening, wat haar soms geïrriteerde reacties opleverde. Maar deze keer waren we het allemaal met haar eens.
‘Je hebt gelijk,’ zei ik. ‘Niemand heeft een motief.’
We knikten allemaal instemmend – een duidelijk voorbeeld van collectief wishful thinking – en bestelden er nog eentje.
‘Ik niet.’ Maria stond plotseling op. Ze legde een paar euro naast haar halflege wijnglas, trok haar jas aan en zei: ‘Tot morgen.’ Ze was verdwenen voor we er erg in hadden.
Het bleef even stil, en we keken naar de deur waardoor ze was weggegaan.
‘Ze praat er niet over,’ zei Julia. ‘Geen woord, al die tijd niet.’
‘Zouden Vincent en zij echt wat gehad hebben?’ vroeg Agnes, terwijl ze haar bril, die naar het puntje van haar neus was gezakt, met haar wijsvinger weer op haar plaats duwde.
‘Hij was homo, lieverd,’ zei Myrthe.
‘Het een hoeft het ander niet uit te sluiten.’
Ik zag Maria langs het raam lopen, op weg naar haar fiets. Ze keek niet op of om.
En toen kwam er opeens beweging in de ineengedoken gestalte aan de overkant. Raymond Bloem was opgestaan en hij stak, nog steeds met zijn handen in zijn zakken, de straat over.
Hij liep tot vlak bij het raam, zonder ons nog één blik waardig te gunnen. Zonder aarzeling, doelbewust, ging hij op weg, dezelfde kant op als Maria.
Ik keek hem na, tot hij uit mijn gezichtsveld verdween. Had ik me dan zo vergist, en ging het helemaal niet om mij?
‘Of hij was bi,’ zei Bernhard. ‘Wat denk jij, Peter?’
Ik schrok op. ‘Wat?’ zei ik.
‘Dat Vincent misschien bi was.’
‘Dat weet ik niet, hoor.’ Ik keek nog steeds naar buiten, alsof ik verwachtte dat Bloem weer zou opduiken. ‘Het zou kunnen.’ Ik wist niet of het zou kunnen. Ik wist niet of dat wel echt bestond, bi.
Ik was er maar half bij. Ik had me vergist. Raymond was wel even kwaad op me geweest, maar dat was het. Die keren dat hij stond te staren, had hij niet naar mij gekeken. Ik probeerde me te herinneren wie er met mij uit de Gedachteniskapel waren gekomen. Maar het ging alleen maar om Maria, de anderen waren figuranten. Hij had naar Maria staan kijken, en nu leek het erop dat hij achter haar aan was gegaan.