Hij ging zonder verder iets te zeggen opzij. We waren allemaal uit ons evenwicht. Ook ik.
Ik ordende de stapels muziek en schoof ze terug in de enveloppen. De laatste maten van het concert zoemden nog na in mijn hoofd, maar de gedachte aan Posthumus, die me nog wilde spreken, vertroebelde de sfeer alweer. Spreken, waarover?
‘Biertje?’ vroeg Julia, met haar blauwe leren jack al aan en haar rugtas om. ‘We gaan naar Broers.’
Julia.
Ik keek zoals altijd met plezier naar haar. Haar frisse gezicht omlijst door kleine, rossige krulletjes. De rimpeltjes boven haar neus die kwamen en gingen. Ze was voor in de twintig en ver buiten mijn bereik, tenminste als het op meer dan een vrolijke vriendschap aankwam. Ik was dol op haar, en dat wist ze. Zij was dol op mij, en ze wist dat ik het wist. Een plagerige flirt zo nu en dan maakte het leven aangenaam. Maar op een dag zou ze wegvliegen, zonder mij, dat wisten we. Wat wil je, een leeftijdsverschil van meer dan dertig jaar. Niet over zeuren.
‘Ik moet zo nog iemand spreken,’ zei ik. ‘Ik kom zo gauw mogelijk.’
‘De man die hier net was, bedoel je?’
Ik knikte.
‘Wie is dat?’
‘Recherche.’
‘Waarom wil hij jou spreken?’
‘Tja.’ Ik haalde mijn schouders op.
‘Nou, poeier hem maar lekker af. Wij gaan vast een biertje drinken.’
De cantorij had een keiharde klap gekregen, maar het herstel was in aantocht.
Langzaamaan werd het rustiger in de kerk. Het publiek was nagenoeg vertrokken. De kosters waren bezig de klapstoeltjes op te ruimen. Van de cantorij was er niemand meer. Ze waren naar huis, of naar Broers. Ik legde de enveloppen apart op een stapel, omdat nog niet iedereen zijn muziek had ingeleverd.
Toen Posthumus wegbleef zette ik alle enveloppen in de kast recht, met de flappen naar buiten. Het was helemaal niet wat ik op dat moment had willen doen, en ik werd ongeduldig. Wat moest die man nou nog van me? Was ik nog steeds een verdachte? Dat zou ik hem dan voor de zoveelste keer uit zijn hoofd praten. Het idee alleen al.
Ik had in zijn ogen geen sluitend alibi, dat niet. Maar ik had ook geen enkel motief. En hoe hard Posthumus ook nadacht, een motief zou hij niet kunnen vinden.
Na nog een paar minuten, en met het beeld van een glas met schuimend bier voor ogen, stond ik op het punt om naar boven te gaan en te vragen of het er nog van kwam. Op dat moment hoorde ik voetstappen op de trap. Daar was hij, en alleen. Corné bleef zoals altijd na het concert boven. Dingen uitzoeken, het concert laten wegwaaien.
‘Ik wil eigenlijk weg,’ zei ik koeltjes.
‘Ik hoorde zonet’ – hij ging niet op mijn opmerking in – ‘dat u het langstzittende lid van de cantorij bent.’
‘Dat klopt.’
‘Dat betekent dat u alle anderen hebt zien komen.’
‘Mensen komen en mensen gaan,’ zei ik berustend.
‘Alleen u niet.’
Ik reageerde niet. Ik niet, nee. Waar zou ik heen moeten? Mijn bovenwoning had ik gerieflijk ingericht, maar ik was er meestal alleen. Mijn familie woonde ver weg, en ik had weinig contact met ze. Aan de relatie die ik een paar jaar had gehad met een collega van een andere school dacht ik nauwelijks meer. Die verhouding was eigenlijk vanaf het begin af aan op los zand gebouwd. We probeerden het nog leuk te maken door veel uit te gaan. Naar de schouwburg en filmvoorstellingen, soms voorafgegaan door een etentje in een bistro, meestal gevolgd door een drankje achteraf in een kleine kroeg. Maar onze gesprekken gingen niet diep genoeg om er voldoening uit te halen.
De enkele keer dat ik een vluchtige vriendin meenam naar huis, luidde meestal al meteen het eind in van iets wat niet echt zou beginnen. Ik werd er eigenlijk alleen maar treurig van, en de laatste tijd kwam het nauwelijks meer voor. De enige mensen om wie ik werkelijk gaf, waren de leden van de cantorij. Maar ja, zoals gezegd, die kwamen en die gingen.
‘Dus als er, behalve uw dirigent, iemand is die me van alles over dit koor kan vertellen, bent u het wel.’
Ik voelde er niets voor om hem van alles over mijn medezangers te vertellen, en dat zei ik hem ook.
‘Maar als het belangrijk is voor het onderzoek?’ vroeg hij. ‘Ik hoorde bijvoorbeeld dat het slachtoffer nogal een nauw contact had met’ – hij keek in zijn aantekeningen – ‘Maria Aldewereld.’
Corné, verdomme! Hij had de aandacht op Maria gevestigd. Zij had er niets mee te maken. Niemand van ons had er iets mee te maken.
Daar ging ik van uit.
Daar gingen we allemaal van uit.
‘Maria staat hier helemaal buiten,’ zei ik stijfjes.
‘Volgens u.’
‘Volgens iedereen hier. Iedereen die haar kent.’
10
Dat was natuurlijk helemaal niet zeker, net zomin als het zeker was dat iedereen Maria echt kende. De Maria die achter haar speelse, zelfverzekerde, uitdagende façade schuilging. Zelf had ik afgelopen maandag, toen ik de deur voor haar opendeed, een flits van onzekerheid gezien, van angst misschien wel. Dat waren signalen die ik niet van haar kende. Maar daarna was ze beheerst geweest als altijd. Stil, dat wel. Maar stil waren we allemaal geweest, ieder op onze eigen manier.