Dat was het verrassende aan hem. Hij zag eruit als een keurige, fantasieloze ambtenaar, maar uit zijn orgelspel sprak hartstocht, op zijn minst voor de muziek.
Ik zag dat Remmelt geëmotioneerd was, kwaad zelfs. Hij pakte Sjoerd bij zijn elleboog en trok hem mee, de zuilengang in, waarna ik hen niet meer kon zien. Ik wachtte een tijdje, maar ze kwamen niet meer terug.
Ik verviel in somberheid, maar merkte ook dat ik op zoek was naar antwoorden. Vincent bevond zich nog bovengronds, we namen afscheid van hem, en tegelijkertijd keek ik om me heen omdat ik wilde weten wie hem had omgebracht. Hoe meer ik erover nadacht, hoe meer ik tot de conclusie kwam dat het mogelijk iemand was die bij de Domkerk betrokken was. Omdat hij, of zij, na sluitingstijd op zondag nog in de kerk was geweest.
Het was allemaal even akelig, en plotseling wilde ik weg, de kerk uit. Er was nog muziek op te ruimen, maar dat kon wachten. De ruimte binnen, hoe hoog en groot ook, benauwde me, ik wilde de straat op.
Ik liep de kerk door, controleerde of de sacristie, waar ik bezig was geweest, was afgesloten, en ging door de zijdeur naar buiten.
Een regenbui geselde de Domstraat en joeg een paar mensen een winkel in. Ik zette mijn kraag op en sloeg rechts af, in eerste instantie met de bedoeling aan de andere kant van de kerk de pandhof in te gaan, waar ik in de zuilengang in elk geval droog zou staan. Wachten tot de bui overgedreven was. Bovendien wilde ik weten of Sjoerd en Remmelt daar nog waren. Gewoon nieuwsgierigheid, meer niet. Maar toen ik Achter de Dom doorliep, zag ik Sjoerd voor me uit lopen. Hij was door het poortje van de pandhof gekomen en liep met lange, driftige passen in de richting van de Nieuwegracht. Toen ik zelf bij het poortje was aangekomen, aarzelde ik: rechtsaf, de pandhof in? Ik zag de rug van Sjoerd. De agitatie spatte eraf. Veel meer mee te beleven dan met Remmelt Wijborch.
Ik besloot de regen te trotseren en hem te volgen. Ik had nog minstens één vraag voor hem, en ik kon meteen even bij Gert langsgaan om te vragen of hij hulp nodig had. Ik zag Sjoerd bij het opgaan van de Pausdam een groepje meisjes omzeilen, studentes die zonder gêne midden op straat de doorstroming belemmerden. Vrolijke, heldere grietjes met snelle jasjes en paardenstaarten, die zich van de regen niets aantrokken. Ik zag Sjoerd even opzij kijken, waarna hij doorliep. Toen ik zelf de Pausdam opliep, waaiden flarden van het meisjesgesprek mijn kant op.
‘Heb je hem gezien?’
‘Rogier, ja. Wat een eikel, zeg.’
‘Daar snap je toch niets van? Van Elise, bedoel ik.’
‘Echt kut zeg. Nou ja boeien.’
De wereld, of in elk geval de Pausdam, was van hen, en ze gingen geen stap opzij. Ik hield mijn opmerkingen over asociaal gedrag voor me, omdat ik voor dat soort dingen niet altijd energie heb, en wurmde me tussen het meest rechtse meisje en een paaltje door. Ze waren zich niet van mijn bestaan bewust en klepten energiek verder.
‘Zo’n bál is het!’
‘Zijn vader heeft geld, zegt Hélène.’
‘Ja, Hélène wil zelf wel.’ Hoog gelach.
Terwijl ik verderliep stierven hun stemmen uiteindelijk weg.
‘Je méént het!’ was het laatste wat ik kon verstaan. Toen was er de rust van de Nieuwegracht.
Een stuk verderop ging de deur achter Sjoerd dicht. Toen ik bij het huis was aangekomen, keek ik omhoog, maar ik kon achter het raam van de bovenste verdieping geen teken van leven ontwaren. Ik had Gert niet meer gesproken sinds ik hem met zijn moeder in de Domkerk was tegengekomen, en ik voelde me enigszins schuldig.
s. halbersma, 2x bellen. Ik belde aan.
Hij moest nog in de gang zijn geweest, want hij deed vrijwel direct open en hij opende zijn mond om verder te gaan met de in de pandhof afgebroken discussie, toen hij zag dat ik het was.
Zijn mond klapte dicht, om vervolgens weer open te gaan.
‘O,’ zei hij.
‘Heb je even?’ vroeg ik.
‘Waarvoor?’ Hij had zijn zorgeloze opgeruimdheid even niet bij de hand.
‘Nieuwsgierigheid,’ zei ik. ‘Nieuwsgierigheid naar een muziekmanuscript.’
Hij keek me scherp aan. ‘Wat bedoel je?’ zei hij. ‘Heeft Wijborch zijn mond…?’ Hij stopte midden in zijn zin. Zijn mond voorbijgepraat, had hij willen zeggen. Ze hadden het dus wel degelijk over een muziekmanuscript gehad, Remmelt en hij, in de pandhof. En dat was nou net waar ik het ook met hem over wilde hebben.
‘Laten we even naar binnen gaan.’ Ik nam, gebruikmakend van zijn verwarring, soepel de leiding. Hij protesteerde niet, draaide zich om en ging me voor naar zijn kamer.
Van opruimen was het nog niet gekomen, wat ik ook niet verwacht had, en ik zocht een plek op de bank.
Hij ging niet zitten en nam geen biertje. Hij was in de war.
‘Jullie hadden ruzie,’ zei ik. ‘Remmelt Wijborch en jij.’