‘Portare Dominum Christum
Amen.’
8
‘Wat heb jij gezegd?’ Raymond Bloem stond vlak voor mijn neus en keek me woedend aan. Zijn rug was nog meer gekromd dan anders, maar hij zag eruit alsof hij me letterlijk elk moment kon bespringen.
‘Wat ik gezegd heb?’ vroeg ik verbaasd. ‘Tegen wie?’
‘Tegen de politie. Ik heb jullie wel zien praten, maandag. En nu zijn ze bij mij geweest. Ik moest vragen beantwoorden. Op het politiebureau!’
Nu begreep ik het. Raymond Bloem was natuurlijk degene geweest die vóór mij de kerk had verlaten, en dus een belangrijke verdachte. Posthumus had zich blijkbaar in hem vastgebeten.
‘Man, hou toch op,’ zei ik. ‘Ik heb niks gezegd, niks over jou in elk geval. Ik heb alleen uitgelegd dat de koster meestal als laatste de kerk verlaat. Conclusies zijn niet mijn afdeling.’
‘Waarom zou ik hem vermoord hebben? Wat is mijn motief? Vertel me dat eens!’
Zijn woede was niet te stuiten.
‘Wat weet ik nou van motieven?’ zei ik, terwijl ik om me heen keek. We stonden bij het beeldje van Sint-Agnes, een paar bezoekers binnen gehoorsafstand. ‘En praat een beetje zachter alsjeblieft. Je bent door de hele kerk te horen.’
Hij slikte en haalde een paar keer diep adem. Zijn woede ebde weg en er verscheen een verdrietige uitdrukking op zijn gezicht.
‘Die arme, arme jongen,’ zei hij. Hij draaide zich abrupt om en schuifelde, klein en gebogen, weg in de richting van de sacristie.
Ik keek hem na, zag hem rechtsaf gaan en uit het zicht verdwijnen. Ik had geen flauw idee waarom Vincent was vermoord, en al helemaal niet waarom Raymond Bloem dat zou hebben gedaan. Ik vond het vreemd en nogal overbodig dat hij zich zo druk maakte om iemand die hij waarschijnlijk niet of nauwelijks gekend had. Hij was alleen maar de hulpkoster geweest, die zondag. Dat van die paranoia zou wel eens kunnen kloppen.
Ik haalde mijn schouders op, negeerde de toeristen die Raymond Bloem net als ik nieuwsgierig nagekeken hadden, en liep achter het hoogkoor langs naar het theehuis.
Ik haalde een kop soep bij de balie. Het was er rustig. Het was woensdag, er was niet veel te doen. Na de gebeurtenissen van zondag en het ramptoerisme van de eerste dagen was alles weer bijna normaal. Alleen aan de tafel van de medewerkers zaten een paar mensen, die afwachtend mijn kant op keken. Ik liet hen voor wat ze waren en koos een tafeltje uit bij een van de grote ramen die uitzicht boden op de kruidentuin in de pandhof. Ik wist bijna zeker dat ze zo af en toe naar me keken. Nieuwsgierig, misschien vervuld van medelijden, maar ook sensatiebelust, en ik had geen zin om te reageren op vragen die ik niet kon beantwoorden.
Nog niet zo lang geleden waren er in de pandhof foto’s van de cantorij gemaakt. Vrolijk hadden we in de lens gekeken, Vincent ergens aan de rechterkant. Ik keek naar de stenen boog waaronder de foto was genomen, met boven ons in reliëf een voorstelling uit het leven van Sint-Maarten. En weer stelde ik mezelf de vraag, die ons allemaal bezighield: waarom? Waarom werd een zanger uit onze cantorij vermoord? Toch niet omdat hij in de cantorij zong? In dat geval waren we allemaal doelwit, wat een zinloze en belachelijke overweging was, zei ik bijna hardop. Er moest een andere reden zijn.
In tegenstelling tot de dag dat de foto werd gemaakt, was het slecht weer. Het was een weliswaar droge maar grijze dag. De mensen in de pandhof hadden hun kraag opgeslagen, en de wind draaide rusteloze rondjes tussen de zuilen van de omgang. De waterstraaltjes van de fontein in het midden waaiden opzij, zodat het water nu en dan op de rand van de stenen waterbak terechtkwam. Niettemin maakten mensen foto’s van elkaar en van de Domtoren, die boven de grijze leien van de daken uitstak.
In een hoek, net buiten de schaduw van de zuilengang, stonden twee mannen te praten. Ik was met mijn gedachten nog bij Vincent, toen langzaam tot me doordrong dat ik hen kende. De een was Remmelt Wijborch, de domorganist. In de ander herkende ik tot mijn verbazing Sjoerd Halbersma. Ze waren in een ernstig gesprek verwikkeld, en vooral de organist onderstreepte zijn woorden soms met driftige, korte gebaren. Zonder te horen wat ze zeiden, zag ik duidelijk dat het geen praatje voor de vaak was.
Ik dacht aan het manuscript waar Sjoerd het over had gehad. Hij was erover begonnen, zonder te zeggen waar het precies over ging, en vervolgens gedaan alsof het niet belangrijk was.
En nu stond hij daar. Ik zag hem soms bij een concert op zaterdagmiddag, niet al te vaak, en ik had niet gedacht dat hij Remmelt Wijborch zou kennen. Het contrast was ook nogal groot: Sjoerd, slecht geschoren, lang haar in een staart op zijn rug, zwart leren jack, verschoten spijkerbroek en oude gympen, en Remmelt, weliswaar ook casual, maar dan heel netjes. Met zijn Gaastra-jack, sportief en toch keurig, en zijn korte, donkere haar in een kaarsrechte scheiding.