‘Gaan we zaterdag zingen?’ vroeg Corné.
Zingen, dat was een houvast, dat konden we. Er stond een concert op het programma voor de komende zaterdag: motetten van Bach en Distler.
Concerten in de Domkerk op de zaterdagmiddag gingen altijd door, vocaal of instrumentaal, tweeënvijftig keer per jaar.
‘Ik kan Remmelt vragen of hij een orgelprogramma kan spelen,’ zei Corné.
We zochten elkaars blikken. Niemand wist of het zou gaan lukken met dat concert. Niemand wist of we erin zouden slagen onze emoties de baas te worden.
‘Ik weet het niet,’ zei Myrthe eerlijk. Myrthe was een wolk van een meid van achter in de twintig, met een warme altstem. ‘Ik weet niet of we dat aankunnen. Van mezelf weet ik het in elk geval niet zeker.’
‘Maar we doen het toch samen?’ zei Thérèse, een jaar of vijftien ouder dan Myrthe, en de zelfverklaarde aanvoerder van de sopranen. ‘We helpen elkaar er toch doorheen?’
Myrthe haalde haar schouders op, niet uit onverschilligheid, maar omdat ze het echt niet wist. Ik hield even mijn adem in, wachtend op een eventuele uitbarsting. Thérèse en zij lagen nogal eens met elkaar in de clinch, meestal omdat Thérèse van het wij-gevoel was en Myrthe helemaal niet. Hun aanvaringen waren bij tijd en wijle pittig, en tot op zekere hoogte ook wel amusant. Alleen nu moest het niet. Ik zag dat Corné het begin van een gebaar maakte, maar het was niet nodig. Myrthe liet het voor wat het was.
‘Als jij het zegt,’ zei ze tam.
Thérèse knikte, en deed er verder ook het zwijgen toe.
Maar toch waren we er nog niet uit. Wilbert zei nog dat het de wens van Vincent zou zijn geweest dat we zouden zingen, maar daar werd nauwelijks op gereageerd. Door mij zeker niet. Niemand kan zeggen wat de wens is van iemand die er niet meer is, behalve als de overledene dat zelf had vastgelegd of uitgesproken.
En dat had hij niet, natuurlijk niet.
‘Maar nu wil ik in elk geval wel zingen,’ zei Julia. ‘Gewoon, om te weten of ik het nog kan.’ Ze lachte een beetje zenuwachtig. ‘Nou ja, ik bedoel…’
We wisten wat ze bedoelde.
‘Ik wil het ook,’ zei Sander, een tikje schor. Hij schraapte zijn keel. Hij was Vincents vaste buurman in het koor. ‘Ik wil het ook weten,’ zei hij.
Er werd geknikt en hier en daar geglimlacht.
‘Bach,’ zei Corné. ‘Singet dem Herrn, eerste maat.’
Het was bizar natuurlijk. Er stond feestmuziek op het programma, en dat leek ongepast. Maar aan de andere kant zou dat juist de muziek kunnen zijn die we konden zingen, meer dan romantische koormuziek die bol stond van de emotie.
We namen onze muziek erbij, maar een paar keer werd het moment van zingen nog even uitgesteld. Omdat iemand nog iets wilde zeggen of vragen. Maar eigenlijk omdat we het toch niet goed aandurfden. Alsof we bang waren dat we het níét meer zouden kunnen.
Maar de eerste inzet was een bevrijding. Ik weet niet of iemand nadacht over wat we zongen. De tekst telde niet. Het was het geluid van onze stemmen, die het eerste akkoord feilloos neerzetten.
Zingen in een koor is mee bouwen aan een huis. Elke steen, elk raamkozijn telt, en het resultaat is het gevolg van een gezamenlijke inspanning. Al staat het casco van dat huis er bij een koor als het onze vaak al. Omdat we veel stukken al eerder hebben gezongen, en het op ons repertoire staat. En dan gaat het vervolgens om de inrichting. Combinaties van kleuren, witte plafonds, soms korrelig en dan weer glad. Warme tapijten, gordijnen bij de ramen, hangplanten op de boekenkast, prenten aan de muur. En natuurlijk overal verlichting, schemerlampen en kaarslicht. Het gevoel dat daarbij hoort is niet makkelijk uit te leggen.
En hoewel er zo nu en dan iemand even ophield met zingen, omdat het niet meer ging, maakten we ook deze keer huize Bach steeds beter bewoonbaar.
In de pauze vluchtte ik de kerk in, omdat ik geen zin had in vragen over gisteren. Achter me hoorde ik de zachte, bijna op fluistertoon gevoerde gesprekken. Niemand snapte, in de verste verte niet, waarom het was gebeurd. Als het om een ziekte was gegaan, of een ongeluk, was het verdriet niet minder geweest, maar de verbijstering wel.
Mijn blik zwierf rond, langs de brede zuilen omhoog naar de duistere gewelven. De poortjes, op ruim vijftien meter hoogte, van het triforium, dat in de wandeling om onduidelijke redenen ook wel nonnengang werd genoemd. Nonnen hadden er misschien wel nooit gelopen, maar met een beetje fantasie kon je ze zien langsschuifelen. De kroonluchters glimlachten in het donker.
Ik haalde diep adem. Ik was zo vertrouwd met deze ruimte, dat ik het hele interieur, inclusief allerlei details, voor me zag toen ik mijn ogen sloot. Het hielp niet. De schaduw op de zerk kreeg ik niet weg, integendeel. Het beeld dat bij de straalkapellen hoorde, was voor altijd anders geworden.