‘Niets.’ Corné schudde zijn hoofd.
Dat was niet vreemd. Vincent was nog maar net aan het leven begonnen. Die dacht niet na over de dood. Met de dood had hij niets te maken.
‘En in elk geval een chant,’ zei Corné.
Chants zongen we graag. Op de vierstemmige zettingen worden onberijmde psalmen gereciteerd. Chants komen uit de Anglicaanse traditie. Er zijn er, vooral rond de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw, heel veel geschreven.
‘Welke psalm?’
‘Psalm 104, Knight en Woodward. Daar zijn we toch mee bezig.’
‘Is die niet een beetje te lang?’
‘Ik maak wel een selectie. Haal jij Schütz even, en psalm 23 van Sweelinck?’
Ik ging naar boven. De Exequien van Schütz stonden in de balgenkamer, maar de psalmen van Sweelinck lagen in een muurkast halverwege de trap van de sacristie naar het secretariaat. Die haalde ik eerst. De trap is achter in de sacristie. De boogvormige opening ernaartoe deed me om de een of andere reden altijd denken aan de plek waar Willem van Oranje door Balthasar Gerards was vermoord. Ik ging die trap nooit op zonder eerst om me heen te hebben gekeken. Niet serieus natuurlijk, met in mijn achterhoofd de wetenschap dat de kerk geen plek was om een moord te plegen. Tot dit moment dus.
Nu zag ik de donkere omtrek van het dode lichaam op de grafzerk weer voor me, en ik huiverde.
Toen ik met de doos met koorpartijen de trap afging, hoorde ik het geluid van stemmen. De andere cantorijleden druppelden binnen. Toen ik de sacristie binnenkwam zag ik de ontreddering in ieders ogen. Sommigen zaten verslagen op hun stoel voor zich uit te kijken, anderen lieten hun tranen de vrije loop. Corné zat op zijn stoel en keek stuurs voor zich uit, wachtend tot iedereen er was. Je kon niet zien wat er in hem om ging. Daar was Corné nogal goed in. Bovendien was hij er al vanaf gisteren mee bezig, en tot hem was het al meer doorgedrongen.
Maria was er nog niet.
Ik legde de muziek op de tafel en liep door naar de deur, om naar de balgenkamer te gaan. Op weg ernaartoe ging de bel. Ik deed de deur open, en daar stond ze. Ik schrok. Haar haar was vochtig omdat het was gaan regenen, en haar gezicht was bleek. Toen ik een stap opzij deed, passeerde ze me zonder iets te zeggen. Het leek of ze niet goed wist waar ze was.
Ik trok de buitendeur zachtjes dicht, keek haar na toen ze de sacristie binnenging, en liep door naar de balgenkamer.
Het werd een bizarre repetitie. Aanvankelijk werd er alleen maar gepraat. Eerst door Corné, zoals dat van hem als leider van het koor werd verwacht. Iedereen wist al dat Vincent dood was, al waren ze niet op de hoogte van de details. Ze hadden elkaar gebeld, gemaild, of zelfs opgezocht.
Ik ontkwam er niet aan te vertellen hoe ik Vincent had gevonden, en waar. Ik deed mijn verhaal zo sober mogelijk. Het moet geklonken hebben als een slecht voorgelezen nieuwsbericht. Het werd gevolgd door een stilte vol afschuw, en ik werd aangekeken alsof ik van een andere, duistere planeet kwam.
‘Wat moeten we nu doen?’ vroeg Marie-José. Ze zat er zoals gewoonlijk zwierig uitgedost bij, met veel kleuren en franje, volledig in tegenstelling met de somberheid die heerste om haar heen.
‘Zingen,’ zei Agnes.
Er klonk gemompel, een enkel geluid van protest.
‘Gewoon doen alsof er niets gebeurd is?’ vroeg Marie-José.
‘Nee, dat niet, maar zingen gaat altijd door.’
Het bleef even stil, maar toen kwam de discussie op gang. De een werd emotioneel, de ander bleef zo zakelijk mogelijk.
‘We dragen het concert aan Vincent op.’
‘Maar wat als we halverwege niet meer kunnen?’
‘We kunnen zijn foto in het programmaboekje van het concert zetten.’
‘Ik ben bang dat ik het niet kan, zingen.’
Ik hield me afzijdig. Ik wist helemaal niet of ik in staat zou zijn om te zingen. Maar als besloten zou worden om het wel te doen, zou ik het zeker proberen. Dus luisterde ik en zweeg. Als ik schuin opzij keek, kon ik net Maria zien. Zij deed ook niet mee aan het gesprek. Al die tijd zat ze naar een stapeltje bladmuziek te kijken, vlak voor haar op de grond. Ze zag onveranderd bleek en zat onbeweeglijk op haar stoel.
‘En de begrafenis?’
‘Daar kom ik zo op,’ zei Corné.
‘Wanneer is die?’
‘Dat weten we nog niet.’
‘We moeten een minuut stilte houden voor we beginnen.’
‘Nee, alsjeblieft. Dan stort ik in.’
‘Weten ze al wie het gedaan heeft?’
Plotseling zei niemand meer iets. Ja, iemand had het gedaan, iemand had Vincent doodgemaakt, en we wisten niet wie. Het maakte dat alle zekerheid die ons bij elkaar hield, wankelde. De zekerheid dat de kerk er stond, al eeuwen, dat wij als cantorij daar deel van uitmaakten. Dat we elkaar hadden, en elke keer weer onze concerten gaven en zongen tijdens de zondagse diensten. Dat we eerlijk gezegd vaak dachten dat dit nooit voorbij zou gaan. De bittere waarheid was nu, dat we ons hadden vergist. Vincent was voorbij.