Op de plek die Posthumus had uitgekozen zat ik zelf ook wel eens. Vanaf die plaats had je zicht op de meeste hoeken van het interieur, uitgezonderd de straalkapellen achter het hoogkoor. Het monument van Van Gendt was tussen de tweede en de derde zuil gedeeltelijk te zien. Links ervan keek ik de kooromgang in, tot aan de plek waar ik Vincent had gevonden, nog maar een dag geleden. Schuin aan de overkant waren de kapel van Van Veen en van Rudolf van Diepholt. Vlak bij ons stond het nog vrij nieuwe, wit met gouden kistorgel van Klop, en boven ons hoofd hing het machtige Bätz-orgel. We gingen zitten. Ik keek omhoog en zag het deurtje naar de speeltafel van het orgel opengaan. Remmelt Wijborch, de organist, was aanwezig.
Posthumus keek zwijgend om zich heen. Hij had zijn koffertje naast zich op de bank gelegd en leek geen enkele haast te hebben, terwijl ik van rechercheurs toch een zekere speurende bedrijvigheid had verwacht. Maar opeens zag ik bij het hoogkoor hoofdagent DeBildt rondhangen. Hij sprak met een van de vrijwilligers, herkenbaar aan het rode lint dat om haar nek hing. Leunend tegen de hoek van de voorste bank, met zijn handen in zijn zakken, maakte DeBildt de indruk dat hij niet meer was dan een geïnteresseerde toerist. Het zag er allemaal rustig en ontspannen uit, maar het onderzoek was wel degelijk in volle gang.
‘Dus u bent vaak in de kerk,’ zei Posthumus. ‘Zei u.’
‘Vanaf het moment dat ik in het muziekarchief aan de slag ging,’ zei ik. ‘Maar dat begint inmiddels aardig op orde te komen, dus het wordt wel minder.’
‘En u zingt in het koor.’
‘De cantorij, jawel, en vrij veel ook, maar toch niet elke dag.’
‘Hebt u geen betaald werk?’
‘Niet meer. Ik werkte in het onderwijs, maar dat is voorbij.’
‘Had u er genoeg van?’
‘Burn-out,’ zei ik. Ik was niet van plan geweest om het te vertellen, maar hij kwam er toch wel achter als hij naar mij ging informeren. En dat zou hij zeker doen, als hij het al niet gedaan had.
Hij knikte en wees om zich heen. ‘Dit,’ zei hij, ‘lijkt me een goeie plek om rond te lopen als je niet lekker in je vel zit.’
Ik protesteerde zwakjes. Dat moesten we maar even niet doen, over mijn toestand praten.
‘Vertelt u eens, meneer Storm,’ zei hij. ‘U bent dus ook wel eens in de kerk, als die voor het publiek gesloten is.’
‘Dat komt wel voor,’ zei ik.
‘En wie zijn er dan nog meer?’
‘De mensen van de winkel, die aan het afsluiten zijn. Gidsen soms, en de koster van dienst.’
‘Is dat niet altijd dezelfde?’
‘Nee.’ Ik schudde mijn hoofd.
‘Maar meer mensen zijn er normaal gesproken rond die tijd dus niet?’
‘Meer niet,’ zei ik. ‘Behalve als er boven nog mensen zijn.’
‘Boven?’
‘In het secretariaat.’
‘Maar toch niet op zondag zeker?’
‘Nee, dan niet. De cantor is er wel, soms.’
‘En gisteren?’
‘Gisteren was ik op het dak.’ Ik keek opzij.
‘Dat is waar ook,’ zei hij. ‘Die foto’s, daar wil ik nog wel eens een keer naar kijken. Maar ik had nog wat vragen. Waar waren we ook alweer gebleven?’ Hij staarde met gefronste wenkbrauwen naar de muur tegenover hem. ‘O ja. Gisteren. Of er nog iemand anders in de kerk was.’
‘Nadat ik Vincent had gevonden ben ik naar boven gegaan om te bellen,’ zei ik. ‘En daar was niemand.’
‘En in de winkel?’
‘Niemand. Alles was gesloten.’
‘En de laatste die weggaat, sluit af. Dat was u, dus.’
‘Dat was ik.’
‘Maar de op een na laatste, degene die op het bord zag dat alleen u er nog was. Wie was dat?’
‘Hoe weet ik dat nou?’ Ik zette mijn stekels op. ‘Ik zei toch dat ik op het dak was?’
‘U was op het dak.’ Hij knikte bedachtzaam. ‘Maar toch zou ik het graag weten.’
Natuurlijk wilde hij dat. Ik wilde het zelf ook weten. De op een na laatste was waarschijnlijk de moordenaar. Maar hij – of zij – zou echt niet met opgestoken vinger naar voren komen en alles opbiechten.
Posthumus keek naar de drie grote vesperkaarsen in het midden van het transept.
‘En dan het slachtoffer,’ zei hij. ‘Hebt u enig idee waarom hij hier na sluitingstijd nog was?’
Dat had ik me natuurlijk ook afgevraagd. Waarom was Vincent nog in de kerk geweest, en met wie?
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Er was een klein concertje, ’s middags, waar zijn broer in meespeelde. Toen heb ik hem nog gezien, maar daarna niet meer.’
Posthumus wenkte DeBildt, die intussen onze kant was opgekomen.
‘Ga eens wat doen voor de kost,’ zei hij. ‘Ik moet weten wie er gistermiddag dienst had als koster.’