‘Hm.’ Hij tuurde nog eens omhoog, in een poging om de tekst te ontcijferen, maar hij gaf het op.
‘Hangen er nog meer van die borden?’ vroeg hij.
‘Die waren er wel, maar die zijn vernietigd.’
‘Nee maar.’ Hij keek me vragend aan.
‘In 1795,’ zei ik. ‘De patriotten.’
‘De patriotten.’
‘Ja, de meeste van die platen waren van adellijke personen, vandaar.’
‘Ik snap het. De revolutie, hè?’
Ik knikte.
‘Maar grafzerken. Daar zijn er nog zat van.’
‘Massa’s. De vloer ligt er vol mee.’
‘Maar die graven zijn allang geruimd, toch?’
Ik zei dat dat inderdaad zo was.
‘Die jongen lag ook op een zerk,’ zei hij.
Dat was zo.
‘Toch raar.’ Hij haalde zijn hand door het haar in zijn nek. ‘Hoe hij lag, bedoel ik.’
‘Opgebaard,’ zei ik.
‘Ja, die conclusie had u natuurlijk ook al getrokken.’ Hij keek me onbewogen aan. ‘Gaat u eens door.’
‘Ze hebben hem daar bewust zo neergelegd.’
‘Ze?’
‘Ja, of iemand heeft hem daar zo neergelegd, een paar meter van de plek, waar hij, nou ja…’
‘Een paar meter? Dat weet u?’
‘Dat kon toch iedereen zien? Er zat bloed aan het hek en er waren bloedvegen op de grond, tussen het hek en de zerk.’
‘Dus zo is het gegaan, denkt u?’
‘Ja, tenzij dat bloed van iemand anders was. Misschien moeten we op zoek naar een tweede lijk,’ zei ik cynisch.
‘U had nog andere slachtoffers in gedachten?’
‘Nee, natuurlijk niet!’ zei ik kwaad.
‘U hebt natuurlijk gelijk,’ zei hij toen opeens op inschikkelijke toon. ‘Zo moet het gegaan zijn, dat hebt u feilloos geanalyseerd.’ Hij keek me nog steeds strak aan.
‘Denkt u soms dat ik het gedaan heb?’ Ik had het smalend willen laten klinken, maar het klonk vooral bezorgd.
Hij hief in een verschrikt gebaar zijn handen ter hoogte van zijn schouders. ‘Maar dat heb ik toch niet gezegd?’ zei hij. ‘Of wel?’
‘Nee, dat niet.’
‘Of had u een goede reden om het te doen?’
‘Hou nou maar op met die onzin,’ zei ik geprikkeld. En, ten overvloede: ‘Nee, ik had geen enkele reden, en ik heb het niet gedaan. Tevreden?’
‘Heel tevreden.’ Hij knikte. ‘Er gaat niets boven duidelijkheid.’
Toch zag ik hem mijn naam nog niet doorstrepen.
Ik draaide me om en wilde de sacristie weer binnengaan, maar hij zei: ‘Loopt u nog even mee, alstublieft.’
‘Waarheen?’
‘Nergens heen. Gewoon, de kerk door. Ik voer graag al lopend gesprekjes.’
Gesprekjes. Maar niet over koetjes en kalfjes.
We gingen de kooromgang in. Ik wilde links afslaan, naar de plek waar ik Vincent had gevonden, maar Posthumus ging de andere kant op. Ik haalde hem in ter hoogte van het beeldje van Sint-Maarten, aan de muur. Sint-Maarten is op veel plaatsen in en rond de Domkerk te vinden, tot aan het puntje van de toren aan toe. Niet iedereen weet het, maar de eigenlijke naam van de Domkerk is dan ook Sint-Maartensdom. We liepen in de richting van het grote orgel. Bij een grote grafzerk bleef Posthumus staan.
‘Kijk,’ zei hij. ‘Dat is me er nog eens eentje.’
Ik keek omlaag. De zerk van Marcus van Wees was inderdaad indrukwekkend. En hoewel hij ouder was dan die van Bloys van Treslong, was hij veel minder afgesleten. Altijd buiten de gebruikelijke looproutes gelegen, Marcus.
Posthumus ging op zijn hurken zitten en schoof met zijn hand over de steen.
‘Waarom zouden die slakken erop staan?’ vroeg hij.
Ik wist het niet.
‘En wat betekent die spreuk?’ Hij wees naar de woorden op een stenen wimpel: tempera te tempori.
Dat wist ik toevallig wel. Dat had Roos me een keer uitgelegd toen we op een dag, nadat ze in het middaggebed orgel had gespeeld, nog even samen door de kerk waren gelopen. Haar kennis van het Latijn kwam nogal eens van pas bij de problematische teksten van sommige oude motetten.
‘Het betekent vrij vertaald dat je moet leven op de manier zoals de tijd waarin je leeft dat aangeeft. Dat je één wordt met je tijd.’
Posthumus liet het even bezinken. ‘Behoorlijk filosofisch,’ zei hij. ‘Daar moet ik eens over nadenken.’ Hij stond op. ‘Die banken daar.’ Hij wees naar de hoge, met houtsnijwerk versierde koorbanken die tegen de buitenmuur van het noordertransept stonden. ‘Laten we daar even gaan zitten.’
‘Kunnen we niet beter naar de sacristie gaan?’ zei ik. ‘Hier worden we misschien gestoord.’
Hij keek om zich heen. Het was rustig in de kerk. Kas Bredervelt stond met een nieuw groepje volgelingen bij de doopvont. Zijn stemgeluid dreef door de ruimte naar ons toe.