Na een tijdje liet ik de muziek voor wat ze was en ging achter in de kerk zitten. Ik liet mijn hoofd tegen de houten wand achter me rusten, de wand die het koor scheidde van de kooromgang.
Ik had de indruk dat er meer bezoekers waren dan anders. Omdat de moord in het nieuws was geweest, waren er misschien, zoals altijd, mensen die kickten op het gevoel op de plek des onheils te zijn geweest. Ik meende het te merken aan de gefluisterde gesprekken en aan de manier waarop sommige mensen om zich heen keken.
Maar natuurlijk waren er ook mensen die voor de kerk zelf waren gekomen. Links van me, op het hoogkoor, stond Kas Bredervelt, een brede man, die zijn lint van Domkerkvrijwilliger met trots droeg. Hij was een van de meest doorgewinterde gidsen in de kerk, en zoals altijd het middelpunt van een groepje aandachtig luisterende toeristen. Hij wees op een aantal details van het grafmonument van baron Joseph Willem van Gendt, de luitenant-generaal die tijdens de slag bij Soleby voor de Engelse oostkust, in 1672, ook wel bekend als het rampjaar, jammerlijk omkwam.
Het marmeren monument van de hand van beeldhouwer Rombout Verhulst is een rare, pompeuze uitwas, die nogal misstaat. Op die plek hoort een altaar te staan. Maar na het vertrek van de Fransen in 1673, toen de Domkerk weer protestants werd, besloot dominee Voetius het altaar weg te halen en er iets voor in de plaats te zetten dat nooit meer verwijderd kon worden, zo wil het verhaal: het monument van baron Van Gendt dus. ‘Nooit meer een altaar op deze plek,’ moet hij gezegd hebben. En inderdaad, tot op de dag van vandaag staat het ding er. Het is zwaar, niet weg te krijgen, en van historisch grote waarde. Bovendien is er zoveel te zien dat het een topper is uit de rondleiding en Kas wijdde zich ook vandaag vol overtuiging aan zijn taak. Zijn stemgeluid vermengde zich met het gemurmel van andere stemmen en de voetstappen, verspreid door de kerk.
Door het midden kwam Raymond Bloem aanlopen, een neef van koster Johan de Vlieger, een man van een jaar of dertig. Hij was, om redenen die ik niet wist, arbeidsongeschikt verklaard, en was vaak als manusje-van-alles in de kerk te vinden. En als er niemand anders beschikbaar was, was hij nog wel eens hulpkoster. Klein van stuk, in de voor hem karakteristieke houding, zijn schouders opgetrokken en met een gekromde rug, was hij op weg naar een klusje. Zijn vlassige baardje hing als los zand onder aan zijn kin, en zijn immer rusteloze ogen schoten van links naar rechts. Er werd gezegd dat hij paranoïde was.
Alles was net als anders. Als je dood gaat houdt alleen je eigen wereld op. Mijn blik dwaalde rond en zwierf omhoog, naar het triforium, vlak onder het niet gekleurde glas in lood van de spitsboogvensters. En nog hoger, waar de ribben van de gewelven elkaar vinden in het midden, bij de sluitstenen met daarop Mattheus met zijn vleugels, de gevleugelde leeuw van Marcus en de adelaar van Johannes. Bijna recht boven me bevond zich de steen met de verheerlijking van Maria.
Maria. Ik vroeg me af of ze al wist wat er gebeurd was. Gisteravond heel laat had ik eindelijk Corné, de cantor, te pakken gekregen. Zijn ontzetting was in eerste instantie woordeloos, maar al snel was zijn nuchtere daadkracht boven komen drijven. Hij kon elk moment de kerk binnenkomen, en we zouden passende muziek bij elkaar zoeken. Of hij mensen had gebeld wist ik niet. Maar het nieuws gaat ook via andere wegen, en het zou Maria hoe dan ook bereiken. Ik vroeg me af of haar trotse zelfverzekerdheid bij het horen ervan overeind zou blijven.
Kas was klaar met zijn verhandeling over de admiraal. Het groepje bezoekers daalde af van het hoogkoor en vertrok naar de kapel van Jan van Arkel in de zuidelijke kooromgang. Ik keek hen na en zag toen aan de overkant Gert aankomen. Zijn hoofd kwam net boven het schot van de achterste koorbanken uit. Toen hij bij de doorgang onder aan het hoogkoor was, zag ik dat zijn moeder naast hem liep. Ik had haar niet gezien omdat ze kleiner was dan Gert. Ze staken niet over maar liepen door, achter het hoogkoor langs. Ik stond op en liep aan mijn kant de kooromgang in, hun tegemoet. Bij de grafzerk van Otto Bloys van Treslong bleven ze staan. Ik hield mijn pas in. Gerts moeder stond kaarsrecht, alleen haar hoofd gebogen, als iemand die in gebed was. Misschien was ze dat ook wel. Maar toen ze opkeek zag ik de hardheid in haar ogen. Ze ontmoette mijn blik en kwam met afgemeten pasjes naar me toe.
‘Ik heb hem gezien,’ zei ze. ‘Mijn arme jongen.’ Ze slikte. Ik voelde haar pijn en begreep ineens voor de volle honderd procent de betekenis van het woord medelijden.
‘Mijn kindje,’ zei ze. ‘Mijn mooie kindje.’
Ik kon het nog zo erg vinden, voor ons, voor mezelf, voor iedereen hier, maar dat was niets vergeleken met wat zij moest doormaken. Ze had hem gedragen, tot hij op eigen benen kon staan. En nu ging ze terug naar waar het begon, toen Vincent vooral haar mooie kindje was.