Zachary Amberville was op zijn vijftiende een stevig gebouwde, nog niet volgroeide jongeman, drie jaar jonger dan de meeste van zijn jaargenoten, maar met de geestelijke bagage van iemand die niet alleen groter maar ook ouder was. Hij was al zo lang zelfstandig en was zo bezorgd voor zijn familie, dat hij een natuurlijke autoriteit uitstraalde die men maar zelden bij eerstejaarsstudenten aantreft. Hij dwong overal op het eerste gezicht respect af, ofschoon hij er altijd nogal verfomfaaid uitzag. Zijn zwarte haar zat eeuwig in de war, omdat hij de gewoonte had erdoorheen te strijken en aan zijn witte lok te trekken als hij ergens over piekerde. Hij ging nonchalant gekleed en bekommerde zich kennelijk in het geheel niet om zijn uiterlijk. Hij was altijd opgewekt, stond altijd klaar om iets te ondernemen, was weetgierig en spraakzaam, en zijn aanstekelijke lach was op de hele slaapzaal te horen. Hij dronk niet, vloekte niet, bleef nooit een nacht weg en hij had iets vrijmoedigs, iets sympathieks, dat buiten de normen viel waarnaar studenten elkaar gewoonlijk beoordelen. Zachary Amberville had een grote, vriendelijke mond, een grappig plompe neus en buitengewoon levendige, makkelijk lachende ogen onder donkere, ruige wenkbrauwen. Hij was bepaald niet knap, maar hij had iets over zich waardoor anderen hem meteen graag mochten.
Zachary was vanaf de eerste dag wèg van New York. 'Ik zal Manhattan veroveren, en de Bronx en Staten Island ook,' zong hij bij zichzelf terwijl hij zat te studeren. De woorden van het onsterfelijke liedje dat Rodgers en Hart in 1925 geschreven hadden, lagen hem altijd voor in de mond. Ik zal Manhattan veroveren, reken maar, en ik zal het houden ook! nam hij zichzelf vast voor, telkens als hij er met de ondergrondse heenging. Hij verkende de stad te voet, van de Battery tot Harlem, van de ene rivier naar de andere, hij kende de bruggen en de parken, de avenues en de zijstraten. Afgezien van de musea, leerde hij de hele stad kennen voor de prijs van een ritje met de ondergrondse en zo nu en dan de lekkerste hot dog ter wereld van een straatventer in Delancey Street. Geld voor de ondergrondse, de hot dogs en zijn andere kleine uitgaven verdiende hij met een deeltijdbaantje bij de Lion's Den, een broodjescafetaria op de campus, het universiteitsterrein. Elke cent die hij verder nog verdiende stuurde hij naar huis, zonder ooit het gevoel te hebben dat hij een offer bracht, want de zorg voor zijn familie had voor hem nu eenmaal hoge prioriteit. Zachary had zijn toekomst helemaal uitgestippeld. Als hij afgestudeerd was, wilde hij als jongste bediende bij de New York Times zien te komen. Ze zouden hem ongetwijfeld aannemen, zo redeneerde hij, aangezien hij al zijn zomervakanties doorbracht met het nagenoeg in zijn eentje uitgeven van het dagblad nu zijn vaders gezondheid gestaag achteruitging. Hij kende immers al alle aspecten van het vak, van het drukken tot het bezorgen. Een studie aan de School voor Journalistiek zou alleen maar tijdverspilling zijn en hij had er trouwens ook geen geld voor.
Hij had eens deelgenomen aan een rondleiding die de New York Times organiseerde voor groepen schoolkinderen die een kijkje in de catacomben van het gebouw wilden nemen om daar de reusachtige persen aan het werk te zien. Van jongste bediende tot verslaggever, van verslaggever tot... daar hield zijn verbeelding op, verbijsterd over de rijkdom en de verscheidenheid aan mogelijkheden die de beste krant die er bestond te bieden had.
De wereld had echter andere plannen met de jongelui die in 1941 studeerden. De dag na het uitbreken van de oorlog meldde Zachary, die inmiddels vierdejaarsstudent was, zich bij het Korps Mariniers. Hij had kunnen wachten tot hij werd opgeroepen en waarschijnlijk, of bijna zeker, zou hij uitstel hebben gekregen om af te studeren, maar hij popelde om de oorlog zo gauw mogelijk te helpen winnen, zodat hij naar de New York Times zou kunnen. Hij werd opgeleid tot vlieger op een P-47 marinejager, werd onderscheiden voor zijn moed, was op zijn eenentwintigste majoor, op Onafhankelijkheidsdag luitenant-kolonel en werd zes maanden later in Hawaï bevorderd tot kolonel.
De Tweede Wereldoorlog was al tien maanden afgelopen toen Zachary Amberville eindelijk in New York terugkwam. Zijn vader was in 1943 gestorven, maar Sarah Amberville woonde nog steeds in het oude huis in Andover. De levensverzekering van haar man bedroeg slechts een schijntje, maar dank zij Zachary's trouw naar huis gezonden en zuinig beheerde salaris kon ze de jongere kinderen een goede opvoeding geven. De pas afgezwaaide kolonel vond dat hij niet in zijn uniform met decoraties bij de Times kon verschijnen. Dat zou belachelijk zijn. Jongste bedienden moesten zich kleden als jongste bedienden, meende hij. Hij strikte zijn eerste zelfgekozen das sinds vijf jaar, een rode met witte stippen die de blijdschap in zijn ogen weerspiegelde. Hij wilde er ook niet al te degelijk uitzien, ofschoon het enige pak dat hij had kunnen betalen een stug, ruig tweedpak was dat een professor niet zou hebben misstaan en dat hem wel goed zou hebben gestaan als het hem maar had gepast en hij twintig jaar ouder was geweest. Het enige ding dat er mooi uitziet als het splinternieuw is, peinsde Zachary, terwijl hij zijn bijna onherkenbare verschijning in een hoge spiegel bekeek, is een tandenborstel. 'Ik begrijp er niets van,' zei hij tegen de receptioniste. 'Helemaal niets.'