'Heeft niemand anders nachtdienst?'
'Nou, Marvin is er. Sinds een aantal maanden werkt hij hier als schoonmaker.'
'Achternaam?'
'Dat weet ik niet. Hoezo?'
'Je weet het maar nooit met mensen,' zei Griggs. 'Kunt u goed met die mannen opschieten?'
Ze lachte. 'Geen mens kan met Marvin opschieten, maar hij is niet iemand die een angstaanjagend telefoontje pleegt. Hij praat alleen als er iets tegen hem wordt gezegd, en dan bromt hij min of meer.'
'En hoe zit het met Stan?'
Ze vond het niet loyaal om achter zijn rug om over hem te praten. Als ze eerlijk haar mening gaf, zou het geen vleiende beschrijving zijn, dus vertelde ze hem alleen wat relevant was. 'We kunnen het goed met elkaar vinden. Ik ben er zeker van dat geen van hen iets met dat telefoontje te maken heeft.'
Griggs glimlachte tegen haar en klapte zijn notitieboekje gedecideerd dicht. 'Het kan geen kwaad om dat na te gaan.'
Haar telefoon rinkelde toen ze de voordeur van haar huis opendeed. Ze haastte zich erheen en nam op. 'Hallo?'
'Miss Gibson, u spreekt met agent Griggs.'
'Ja?'
'Bent u goed thuisgekomen?'
'Ja. Ik heb net mijn alarm uitgeschakeld. Heb je al iets gehoord?'
'Dat nummer hoort bij een munttelefoon bij de universiteitscampus. Er is een patrouilleauto naartoe gestuurd om de boel te controleren, maar er was niemand in de buurt. De telefooncel staat vóór een apotheek die om tien uur sluit. De cel en het parkeerterrein waren verlaten.'
Dus waren ze terug bij af. Ze had gehoopt dat ze het nummer van een trieste, eenzame persoon zouden opsporen, zoals Griggs had beschreven, een verloren ziel die haar en een denkbeeldige gevangene had bedreigd in een vertwijfelde poging om aandacht te trekken.
Haar aanvankelijke onrust keerde terug. 'Wat nu?'
'Er valt niet echt iets te doen, tenzij hij opnieuw belt. Maar ik denk niet dat het zal gebeuren. Waarschijnlijk probeerde iemand u op stang te jagen. Morgenavond zullen we politieauto's in dat gebied laten patrouilleren, op zoek naar iemand die zich in die omgeving schuilhoudt.'
Dat was niet bevredigend, maar meer zat er niet in. Paris bedankte hem en zijn partner. Ze hadden gedaan wat van hen werd verwacht, maar ze was er nog niet van overtuigd dat Valentino's telefoontje een grap was en dat er niets was om zich zorgen over te maken. Zelfs de herkomst van het telefoontje was zorgwekkend. Zou iemand die naar aandacht op zoek was niet duidelijke aanwijzingen achterlaten, zodat hij kon worden opgespoord, geïdentificeerd en gekastijd door de politie en daarna misschien zelfs in de krant komen?
Valentino had van een publieke telefooncel gebruikgemaakt, zodat het telefoontje niet kon worden getraceerd. Hij wilde niet geïdentificeerd worden.
Die verontrustende gedachte spookte het meest door haar hoofd terwijl ze door haar zitkamer liep, en vervolgens door de gang naar haar slaapkamer. Zoals altijd als ze thuiskwam van haar werk waren de kamers donker en stil.
Op dit tijdstip waren de huizen van haar buren ook donker en stil, maar er was een verschil. In die huizen waren de gebeden van kinderen gehoord voordat ze waren ingestopt. Echtgenoten en echtgenotes hadden elkaar een nachtkus gegeven. Sommigen hadden de liefde bedreven voordat ze onder de wol kropen. Ze deelden een bed, lichaamswarmte, dromen. Ze deelden een leven. Duisternis werd verlicht door nachtlampjes, kleine lichtbakens van troost in kamers waarin speelgoed en schoenen rondslingerden, kamers met de kenmerken van een druk gezinsleven.
De lampen in Paris' huis benadrukten alleen maar de steriele netheid van de kamers. Haar bewegingen waren de enige bron van geluid. Ze sliep alleen. Dat zou niet haar eerste keus zijn geweest, maar zo was het nou eenmaal, en ze was het gaan accepteren.
Maar vannacht was de eenzaamheid zenuwslopend. En de oorzaak was Valentino's telefoontje.
Ze had een jarenlange ervaring met het luisteren naar stemmen. Ze pikte nuances op in een stem, ontdekte onderliggende boodschappen, onderscheidde waarheid van leugens, en hoorde meer dan wat iemand hardop zei. Ze kon een aantal conclusies over iemand trekken die alleen maar gebaseerd waren op zijn of haar stembuigingen. Na afloop van een telefoontje was ze blij geweest, verdrietig, bedachtzaam, geïrriteerd en af en toe echt boos.
Maar nooit bang. Tot vanavond.Ze begon kramp in haar ledematen te krijgen omdat ze al zo lang in dezelfde houding lag. Haar voetzool jeukte zó erg dat ze er gek van werd. En haar gezicht deed pijn. Ze voelde dat het gezwollen was. Alles deed haar zeer.
Die rotzak, dacht ze, niet in staat hem hardop uit te schelden vanwege de tape over haar mond.
Waarom had ze ooit gedacht dat hij zo bijzonder was? Hij nam haar nooit mee naar luxe restaurants en gaf nooit geld aan haar uit. Ze waren samen nooit ergens anders geweest dan hier, in dit krot.
Ze wist niets van hem, niet waar hij werkte, niet hoe hij heette. Ze had zijn naam nooit gehoord, zelfs niet toevallig. Nergens in het appartement was iets te vinden waarop zijn naam stond vermeld, er was geen tijdschrift waarop hij geabonneerd was, geen post, niets. Hij bleef naamloos. Dat had haar eerste aanwijzing moeten zijn dat hij niet chic en boeiend was, maar behoorlijk geschift.