Het was alsof iemand onverwacht zijn kantoor op het oneindige strand betrad.
Eerst was de man een onduidelijke vreemdeling, gekleed in een windjack en met een pet op die te klein leek voor zijn hoofd. Vervolgens werd Wallander overvallen door het gevoel dat hij de man kende. Toen hij zelf was opgestaan van de omvergeworpen boot en de man dichtbij was gekomen, zag hij echter pas wie het was. Ze begroetten elkaar; Wallander met grote inwendige verbazing. Hoe was zijn verblijfplaats bekend geworden? Hij probeerde snel na te gaan wanneer hij Sten Torstensson voor het laatst had ontmoet. Hij concludeerde dat dat in de noodlottige lente van het voorafgaande jaar moest zijn geweest, tijdens de gesprekken over een geval van hechtenis.
‘Ik heb je gisteren in het pension gezocht’, zei Sten Torstensson. ‘Ik wil je natuurlijk niet storen, maar ik moet met je praten.’
Ooit was ik rechercheur en hij advocaat, dacht Wallander, verder niets. We zaten ieder aan onze kant van de misdadigers; af en toe, maar uiterst zelden, lagen we met elkaar in de clinch of een hechtenis wel of niet gegrond was. We kwamen elkaar nader in de moeilijke periode toen hij mij vertegenwoordigde bij de scheiding van Mona. Op een dag realiseerden we ons dat er iets was gebeurd, iets wat deed denken aan het begin van een vriendschap. En vriendschap ontstaat vaak uit een ontmoeting waarvan niemand verwacht dat er een wonder zal gebeuren. Vriendschap is echter een wonder, dat heb ik in mijn leven wel geleerd. Hij nodigde me uit om een weekend te gaan zeilen; dat was nadat Mona bij me was weggegaan. Het waaide verdomd hard; ik haatte de gedachte dat ik ooit weer in een zeilboot moest gaan zitten. Vervolgens begonnen we met elkaar op te trekken, niet te vaak, met gezette tussenpozen. En nu heeft hij mij opgespoord en wil hij met me praten.
‘Ik had al gehoord dat iemand mij zocht’, antwoordde Wallander. ‘Hoe heb je me in godsnaam gevonden?’
Hij merkte dat hij zijn weerzin tegen het feit dat hij in zijn door zee en duinen versterkte legerkamp ontdekt was, slecht verborgen hield.
‘Je kent me’, zei Sten Torstensson. ‘Ik stoor niet graag. Mijn secretaresse beweert dat ik af en toe zelfs bang ben mezelf te storen, maar wat ze daar nou mee bedoelt? Ik heb je zus in Stockholm gebeld. Of beter gezegd: ik heb contact opgenomen met je vader, die me haar nummer gaf. Zij wist hoe het pension heette en waar het lag. Ik ben hiernaartoe gekomen. Ik heb vannacht in het hotel vlak bij het Kunstmuseum gelogeerd.’
Ze waren met de wind in hun rug langs het strand gaan lopen. De vrouw die voortdurend haar hond uitliet, was blijven staan om hen te bekijken en Wallander dacht dat ze het vast vreemd zou vinden dat hij bezoek had gekregen. Ze liepen zwijgend voort. Wallander wachtte; hij merkte dat hij niet gewend was iemand naast zich te hebben.
‘Ik heb je hulp nodig’, zei Sten Torstensson ten slotte. ‘Als vriend en als politieman.’
‘Als vriend’, antwoordde Wallander. ‘Als ik kan. Wat ik betwijfel. Maar niet als politieman.’
‘Ik weet dat je nog in de ziektewet loopt’, zei Sten Torstensson.
‘Meer dan dat’, antwoordde Wallander. ‘Jij bent de eerste die hoort dat ik bij de politie zal stoppen.’
Sten Torstensson bleef abrupt staan.
‘Zo zit het’, zei Wallander. ‘Maar vertel liever waarom je hier bent gekomen.’
‘Mijn vader is dood.’
Wallander had hem gekend. Ook hij was advocaat geweest, maar van hem hadden ze slechts bij uitzondering gebruikgemaakt als verdediger bij verscheidene strafzaken. Voorzover Wallander zich kon herinneren had hij zich voornamelijk met financieel advies beziggehouden. Hij probeerde in gedachten na te gaan hoe oud hij geweest kon zijn. Tegen de zeventig, een leeftijd waarop velen allang dood zijn.
‘Hij is een paar weken geleden bij een auto-ongeluk om het leven gekomen’, zei Sten Torstensson. ‘Even ten zuiden van Brösarps Backar.’
‘Gecondoleerd’, antwoordde Wallander. ‘Hoe is het gebeurd?’
‘Dat is nou precies de vraag’, zei Torstensson. ‘Daarvoor ben ik hier gekomen.’
Wallander keek hem vragend aan.
‘Het is koud’, zei Torstensson. ‘In het Kunstmuseum kun je koffiedrinken. Ik ben met de auto.’
Wallander knikte.
Zijn fiets hing uit de kofferbak van de auto toen ze tussen de duinen door reden. In het café van het Kunstmuseum waren zo vroeg ’s ochtends nog maar weinig mensen. Het meisje achter de bar neuriede een melodie die Wallander tot zijn verbazing herkende van een van de cassettebandjes die hij pas had gekocht.
‘Het gebeurde ’s avonds’, zei Sten Torstensson. ‘Op 11 oktober om precies te zijn. Vader was bij een van onze belangrijkste klanten op bezoek geweest. Volgens de politie had hij hard gereden en de macht over het stuur verloren; de auto was over de kop geslagen en hij is overleden.’