‘U komt niet in de gevangenis’, zei Wallander. ‘Misschien moet u schadevergoeding betalen.’
‘Dat doe ik niet’, zei zijn vader.
‘Ik zal wel betalen’, zei Wallander. ‘U hebt de eigenaar van een transportbedrijf op zijn gezicht geslagen. Dat wreekt zich.’
‘Je moet je waardigheid verdedigen’, herhaalde zijn vader.
Wallander zei niets meer. Vlak daarna draaiden ze het grinderf op van zijn vaders huis in Löderup.
‘Niks tegen Gertrud zeggen, hoor’, verzocht zijn vader hem toen ze uit de auto waren gestapt. Hij klonk zo smekend dat Wallander verbaasd was.
‘Ik zeg niks’, antwoordde hij.
Het jaar daarvoor was zijn vader getrouwd met de vrouw van de thuiszorg die bij hem was gekomen nadat hij duidelijke tekenen van een beginnende dementie begon te vertonen. Maar sinds zij een nieuw element in zijn geïsoleerde bestaan was gaan vormen – ze kwam drie keer in de week – was zijn vader veranderd en alle tekenen van dementie waren weer verdwenen. Dat ze dertig jaar jonger was dan hij, was niet van betekenis. Wallander, die vol onbegrip was geweest over het huwelijk, had naderhand beseft dat ze oprecht graag met hem wilde trouwen. Wallander wist niet veel meer over haar dan dat ze uit de streek afkomstig was, twee volwassen kinderen had en al jaren gescheiden was. Ze leken samen een goed leven te leiden en Wallander was al een aantal keren tot de ontdekking gekomen dat hij een vage jaloezie voelde. Zijn eigen leven, dat hem steeds armoediger voorkwam, kon ook wel een hulp van de thuiszorg gebruiken.
Toen ze het huis binnengingen, was ze bezig eten te koken. Zoals altijd was ze ook nu blij verrast hem op bezoek te zien komen. Toen hij haar aanbod om te blijven eten afsloeg, voerde hij zijn werk als excuus aan. Hij ging echter wel met zijn vader mee naar het atelier om koffie te drinken die ze op een smerig kookplaatje bereidden.
‘Ik heb gisteravond een van uw schilderijen gezien aan een muur in Helsingborg’, zei Wallander.
‘Het zijn er door de jaren heen heel wat geworden’, antwoordde zijn vader.
Die kwestie interesseerde Wallander.
‘Hoeveel hebt u er eigenlijk geschilderd?’
‘Als ik zou willen zou ik dat best kunnen uitrekenen’, antwoordde zijn vader. ‘Maar dat wil ik niet.’
‘Het moeten er duizenden zijn.’
‘Ik wil er liever niet aan denken. Dan zou het net zijn of ik de dood binnenhaalde.’
Zijn vaders commentaar verbaasde Wallander. Hij had hem nooit over zijn leeftijd horen praten, en nog minder over de dood. Hij realiseerde zich opeens dat hij niets wist over zijn vaders eventuele angst voor de dood. Na al die jaren weet ik niets over mijn vader, dacht hij. En hij weet waarschijnlijk net zo weinig over mij.
Zijn vader zat hem met zijn bijziende blik te bekijken.
‘Het gaat nu dus goed met je’, zei hij. ‘Je bent weer aan het werk gegaan. Toen je hier de laatste keer was voordat je naar dat pension in Denemarken vertrok, zei je dat je waarschijnlijk zou stoppen bij de politie. Je bent dus van gedachten veranderd.’
‘Er gebeurde iets’, zei Wallander. Hij wilde het liefst voorkomen dat hij in een discussie over zijn werk belandde. Dat liep er altijd op uit dat ze ruzie begonnen te maken.
‘Ik heb begrepen dat je een goede politieman bent’, zei zijn vader plotseling.
‘Wie heeft dat gezegd?’ vroeg Wallander verbaasd.
‘Gertrud. Je hebt immers in de kranten gestaan. Ik heb het niet gelezen. Maar zij beweert dat ze schrijven dat je een goede politieman bent.’
‘De kranten schrijven zoveel.’
‘Ik vertel alleen wat zij zegt.’
‘En wat zegt u dan?’
‘Dat ik heb geprobeerd je ervan af te houden. Dat ik nog steeds vind dat je een ander vak zou moeten kiezen.’
‘Dat zal ik wel nooit doen’, zei Wallander. ‘Ik ben binnenkort vijftig. Ik zal m’n hele leven politieman blijven.’
Ze hoorden dat Gertrud naar buiten kwam en riep dat het eten klaar was.
‘Ik had niet gedacht dat jij je Anton en de Pool nog herinnerde’, zei zijn vader toen ze over het erf liepen.
‘Dat behoort tot mijn sterkste jeugdherinneringen’, zei Wallander. ‘Weet u trouwens hoe ik al die vreemde figuren noemde die kwamen om uw schilderijen te kopen?’
‘Dat waren kunstventers’, zei zijn vader.
‘Dat weet ik. Maar voor mij waren het ridders in zijden kostuums. Ik noemde ze de Zijderidders.’
Zijn vader bleef staan en keek hem aan. Daarna barstte hij in lachen uit.
‘Dat is een mooie benaming’, zei hij. ‘Dat waren ze precies. Ridders in zijden kostuums.’
Bij de voordeur gingen ze uiteen.
‘Je weet zeker dat je niet van gedachten verandert?’ vroeg Gertrud. ‘Er is genoeg eten.’