Hij liep naar zijn kamer en deed de deur achter zich dicht. Er lagen een paar briefjes op zijn bureau, maar niets was zo belangrijk dat het niet tot de volgende dag kon wachten.
Hij hing zijn jas weg en besteedde een halfuur aan het schrijven van een samenvatting van wat hij die dag had meegemaakt. Daarna gooide hij zijn pen van zich af en leunde achterover in zijn stoel.
Nu moeten we een doorbraak maken, dacht hij. We moeten het gat in dit onderzoek vinden.
Hij had zijn jas aangetrokken en wilde juist zijn kantoor verlaten, toen er werd aangeklopt en Svedberg binnenkwam. Wallander zag meteen dat er iets gebeurd was. Svedberg leek nerveus.
‘Heb je even tijd?’ vroeg hij.
‘Wat is er dan gebeurd?’
Svedberg stond onrustig heen en weer te draaien. Wallander merkte dat hij nauwelijks geduld had.
‘Omdat je hier komt, neem ik aan dat er iets is wat je me wilt vertellen’, zei hij. ‘Ik was eigenlijk net op weg naar huis.’
‘Ik denk dat je nog naar Simrishamn moet rijden’, zei Svedberg.
‘Waarom?’
‘Ze hebben gebeld.’
‘Wie hebben er gebeld?’
‘De collega’s.’
‘De politie in Simrishamn? Wat wilden ze?’
Svedberg leek een aanloop te nemen voordat hij verderging.
‘Ze hebben je vader moeten oppakken’, zei hij.
Wallander staarde hem wantrouwend aan.
‘Heeft de politie in Simrishamn mijn vader opgepakt? Waarom?’
‘Hij is kennelijk bij een hevige vechtpartij betrokken geweest’, zei Svedberg.
Wallander keek hem lang aan zonder iets te zeggen. Daarna ging hij achter zijn bureau zitten.
‘Nog een keer’, zei hij. ‘Langzaam.’
‘Ze hebben een uur geleden gebeld’, zei Svedberg. ‘Omdat jij er niet was, hebben ze met mij gesproken. Ze hebben je vader een paar uur geleden aangehouden. Hij was in de Staatsslijterij in Simrishamn beginnen te vechten. Het is er kennelijk heftig aan toe gegaan. Toen kwamen ze erachter dat het jouw vader was. En hebben ze hierheen gebeld.’
Wallander knikte zonder iets te zeggen. Daarna stond hij moeizaam op uit zijn stoel.
‘Ik ga erheen’, zei hij.
‘Wil je dat ik meega?’
‘Nee, dank je wel.’
Wallander verliet het politiebureau. Hij wist niet wat hij moest zeggen.
Een klein uur later stapte hij binnen bij de politie in Simrishamn.
9
Op weg naar Simrishamn had Wallander aan de Zijderidders gedacht.
Hij had ze voor zich gezien en beseft dat het nu erg lang geleden was dat hij er voor het laatst bij had stilgestaan dat ze ooit absoluut echt waren geweest.
De laatste keer dat zijn vader door de politie werd opgepakt, was Kurt Wallander elf jaar geweest. Hij herinnerde het zich nog heel goed; ze woonden toen nog in Malmö en hij had op zijn vaders aanhouding gereageerd met een vreemde mengeling van schaamte en trots.
Destijds was zijn vader echter niet bij een vechtpartij betrokken geraakt in een van de vestigingen van de Staatsslijterij. Destijds gebeurde het in het Volkspark in het centrum van de stad; het was een dag in de lente van 1956, een zaterdag, en Wallander had ’s avonds met zijn vader en enkele van zijn vrienden mee gemogen.
De vrienden van zijn vader die met onregelmatige tussenpozen, maar altijd onverwacht, bij hen thuis op bezoek kwamen, waren in zijn jeugd de mannen van het grote avontuur. Ze kwamen aanglijden in glanzende Amerikaanse sleeën, droegen altijd zijden kostuums, hadden vaak breedgerande hoeden op en zware gouden ringen aan hun vingers. Ze kwamen om het ateliertje dat naar terpentijn en olieverf rook binnen te treden, ze kwamen om de schilderijen die zijn vader had gemaakt te bekijken en misschien te kopen. Het gebeurde wel dat hij helemaal naar binnen durfde te gaan in het atelier, zich verstopte achter de rotzooi die in de donkerste hoek lag gegooid – oude doeken waaraan de ratten hadden geknaagd – en trillend luisterde naar het onderhandelen dat altijd werd bezegeld met een paar slokken uit een fles cognac. Hij had begrepen dat ze dankzij de mannen van het grote avontuur – de Zijderidders, zoals hij ze in zijn geheime dagboeken noemde – eten op tafel hadden. Wanneer een koop was gesloten en de vreemde mannen met hun beringde vingers in enorme bundels geldbiljetten bladerden om er dunne plakjes af te halen die zijn vader buigend in zijn zak stopte, waren dat heilige momenten in zijn leven.
Hij kon zich de gesprekken nog herinneren, korte, bijna stuiterende zinnen, vaak gevolgd door zijn vaders zwakke protesten en de kakelende geluiden van de vreemdelingen.
‘Zeven landschappen zonder en drie met auerhaan’, hoorde hij een van hen zeggen. En zijn vader rommelde wat tussen de stapels doeken die af waren; ze werden goedgekeurd en het geld danste op tafel. Hij was elf jaar en stond in het donker, soms bijna bedwelmd door de terpentine, terwijl hij bedacht dat hij nu het volwassen leven aanschouwde dat ook hem wachtte, aan de andere kant van de grote grensrivier die door de zevende klas van de basisschool werd gevormd, of misschien dat het toen al de negende klas was; dat kon hij tot zijn verbazing niet helemaal meer achterhalen voor zichzelf. Wanneer het vervolgens tijd was om de doeken naar de glanzende auto te dragen, dook hij precies op het juiste moment uit de schaduwen op: de doeken moesten in de kofferbak worden gelegd en soms ook op de achterbank. Dat was een moment van grote betekenis, want het gebeurde wel eens dat een Ridder de jongen opmerkte en hem verstrooid een heel briefje van vijf kronen toestopte. Daarna stonden zijn vader en hij bij het hek en zagen ze de auto wegglijden en wanneer de auto verdwenen was, veranderde zijn vader totaal; zijn onderdanige vriendelijkheid was opeens weg en hij spuugde de man die zojuist vertrokken was na en zei minachtend dat hij weer eens bedrogen was.