Het was toen dat hij voor het eerst naar Skagen vertrok – vluchtte is vermoedelijk een betere omschrijving. Hij was er inmiddels in geslaagd te stoppen met drinken, niet in de laatste plaats dankzij het feit dat zijn dochter Linda uit Italië was teruggekeerd en de misère had ontdekt die in hem en in zijn flat heerste. Ze had precies datgene gedaan wat ze moest doen: ze had alle flessen leeggegoten die er verspreid door de flat te vinden waren en hem daarna de huid vol gescholden. Gedurende de twee weken dat zij bij hem aan Mariagatan logeerde, had hij eindelijk iemand om mee te praten. Samen sneden ze de pijnlijkste gezwellen in zijn ziel open en toen ze vertrok, meende ze op zijn belofte te mogen vertrouwen dat hij van de drank zou afblijven. Toen hij weer alleen was en de gedachte in de lege flat te moeten zitten niet kon verdragen, had hij in de krant een advertentie gezien van een goedkoop pensionnetje op Skagen in Denemarken.
Jaren geleden, toen Linda pas geboren was, had hij met zijn vrouw Mona in de zomer een paar weken op Skagen doorgebracht. Hij herinnerde zich die weken als enkele van de gelukkigste die hij in zijn leven had meegemaakt. Ze moesten het heel zuinig aan doen, verbleven in een lekkende tent, maar waren vervuld geweest van het gevoel zich in het middelpunt van het leven en de wereld te bevinden.
Hij belde dezelfde dag nog en reserveerde een kamer. Begin mei nam hij zijn intrek in het pension. De pensionhoudster, een weduwe van Poolse afkomst, liet hem met rust; ze leende hem een fiets en hij vertrok iedere ochtend naar Grenen en het oneindige strand. Op zijn bagagedrager had hij een plastic tasje met een lunchpakket en pas laat in de avond keerde hij terug naar het pension. De overige gasten waren oudere mensen, alleenstaanden of paren, en de stilte was er een als in de leeszaal van een bibliotheek. Voor het eerst in meer dan een jaar begon hij goed te slapen, en hij meende te merken dat zijn overstroomde innerlijk langzaam begon op te drogen.
Tijdens dit eerste bezoek aan het pension in Skagen schreef hij drie brieven. De eerste was voor zijn zus Kristina. Ze had gedurende het afgelopen jaar vaak geïnformeerd hoe het met hem was. Hoewel hij geroerd was door haar aanhoudende bezorgdheid, had hij er zich zelden of nooit toe kunnen zetten haar te schrijven of te bellen. Het feit dat hij zich vaag herinnerde dat hij haar een duister geformuleerde ansichtkaart uit de Cariben had gestuurd toen hij zwaar aangeschoten was, had het er allemaal niet beter op gemaakt. Ze had er nooit wat van gezegd, hij had er niet naar gevraagd en hij hoopte dat hij zo dronken was geweest dat hij niet het juiste adres had opgeschreven of was vergeten een postzegel te plakken. Maar tijdens deze dagen in Skagen lag hij voordat hij insliep op bed een brief aan haar te schrijven, met zijn attachékoffertje als steun voor het papier. Hij probeerde het gevoel van leegte, van schaamte en schuld te beschrijven dat hem had achtervolgd sinds hij het jaar daarvoor iemand had omgebracht. Ook al had hij overduidelijk uit zelfverdediging gehandeld, ook al had zelfs de pers die het meest antipolitie en bloeddorstig was zich niet op hem gestort, hij besefte dat het schuldgevoel waaronder hij gebukt ging zich voor altijd van hem meester had gemaakt. Misschien dat hij er op een dag mee zou leren leven; kwijtraken zou hij het nooit.
‘Ik stel me voor dat een stuk van mijn ziel door een prothese is vervangen’, schreef hij. ‘Die gehoorzaamt mij nog niet. Soms, op sombere momenten, denk ik dat dat ook nooit zal gebeuren. Maar ik heb de hoop nog niet helemaal opgegeven.’
De tweede brief was voor zijn collega’s op het politiebureau in Ystad, en toen hij deze ten slotte in de rode brievenbus bij het postkantoor in Skagen stopte, realiseerde hij zich dat veel van wat hij had geschreven niet waar was. Toch moest hij de brief versturen. Hij bedankte hen voor de muziekinstallatie waar ze geld voor hadden ingezameld en die ze hem de vorige zomer hadden gegeven. Hij verontschuldigde zich voor het feit dat hij zo lang met zijn bedankje op zich had laten wachten. Tot zover meende hij natuurlijk wat hij schreef, maar toen hij zijn brief afsloot met te zeggen dat hij nu aan de beterende hand was en hoopte dat hij gauw weer aan het werk kon, was dat voornamelijk een bezwering, omdat de werkelijkheid er precies tegenovergesteld uitzag.
De derde brief die hij gedurende dit eerste verblijf in het pension in Skagen schreef, was voor Baiba in Riga. Gedurende het afgelopen jaar had hij haar ongeveer om de twee maanden een brief gestuurd en die had ze iedere keer beantwoord. Hij was haar gaan ervaren als zijn privé-beschermheilige, en de angst om haar te verontrusten, er misschien de oorzaak van te zijn dat ze ophield met antwoorden, maakte dat hij verborgen hield welke gevoelens hij had. Of althans meende te hebben. Het langdurige proces waarbij hij door machteloosheid gedeformeerd werd, betekende dat hij helemaal nergens meer zeker van was. Tijdens korte momenten van absolute luciditeit, vaak wanneer hij zich buiten op het strand bevond of in de duinen was gaan zitten om beschutting te zoeken tegen de bijtende wind, dacht hij dat het allemaal zinloos was. Hij had Baiba een paar korte dagen in Riga meegemaakt, ze had gehouden van haar vermoorde man, majoor van politie Karlis, en waarom zou ze in vredesnaam opeens gevoelens van liefde gaan koesteren voor een Zweedse rechercheur die alleen maar had gedaan wat zijn werk hem voorschreef, ook al was dat dan gebeurd op een weinig reglementaire manier? Hij vond het echter niet moeilijk deze heldere momenten te verdringen. Het was alsof hij datgene waarvan hij diep in zijn hart wist dat hij het niet eens bezat, niet durfde te verliezen. Baiba, zijn droom over Baiba, was zijn uiterste houvast. Het was het laatste bolwerk dat hij meende te moeten verdedigen, ook al was het slechts een illusie.