‘Ik zie niets’, zei hij.
Ze had achter hem gewacht, alsof ze niet naar het raam durfde te komen. Wallander begon zich af te vragen of ze niet door een tijdelijke verstandsverbijstering was getroffen vanwege de gewelddadige gebeurtenissen van de laatste tijd.
Ze ging naast hem staan en wees.
‘Daar’, zei ze. ‘Daar. Iemand is hier vannacht aan het graven geweest.’
‘Hebt u iemand gezien?’ vroeg Wallander.
‘Nee.’
‘Hebt u iets gehoord?’
‘Nee, maar ik weet zeker dat hier vannacht iemand geweest is.’
Wallander probeerde de richting van haar wijzende vinger te volgen. Hij meende vaag te kunnen zien dat een stukje van het gazon kapotgetrapt was.
‘Het kan een kat zijn geweest’, zei hij. ‘Of een mol. Of misschien zelfs een rat.’
Ze schudde haar hoofd.
‘Er is hier vannacht iemand geweest’, zei ze.
Wallander deed de schuifpui open en stapte de tuin in. Hij liep het gazon op. Van dichtbij leek het alsof er een graspol was losgegraven en daarna weer teruggelegd. Hij ging op zijn hurken zitten en streek met zijn hand over het gras. Zijn vingers stootten tegen iets hards, van plastic of metaal, een scherpe punt die uit de grond stak. Hij streek de grassprieten voorzichtig opzij. Vlak onder de grasmat was een grijsbruin voorwerp begraven.
Wallander verstijfde opeens helemaal. Hij trok zijn hand terug en kwam voorzichtig overeind. Heel even meende hij dat hij gek was geworden; het kon gewoon niet waar zijn wat hij dacht. Het was te onwaarschijnlijk, te onbegrijpelijk om überhaupt als een mogelijkheid te worden beschouwd.
Langzaam keerde hij terug naar de schuifpui; hij plaatste zijn voeten in de vage afdrukken die hij had achtergelaten. Toen hij bij het huis was aangekomen, keerde hij zich om. Hij kon nog steeds niet geloven dat het waar was.
‘Wat is er?’ vroeg ze.
‘Haal het telefoonboek’, antwoordde Wallander en hij hoorde dat zijn stem gespannen klonk.
Ze keek hem niet-begrijpend aan.
‘Wat moet u met het telefoonboek?’
‘Doe wat ik zeg’, zei hij.
Ze liep de hal in en keerde terug met het telefoonboek van Ystad. Wallander pakte het aan en woog het in zijn hand.
‘Ga naar de keuken’, zei hij. ‘Blijf daar.’
Ze deed wat haar gezegd werd.
Wallander bedacht dat het allemaal natuurlijk alleen maar verbeelding was. Als er ook maar de kleinste kans bestond dat het onwaarschijnlijke werkelijkheid was, dan zou hij uiteraard iets heel anders moeten doen dan wat hij nu van plan was. Hij stapte door de schuifpui naar binnen en ging zo ver mogelijk weg staan in de kamer. Vervolgens mikte hij met het telefoonboek en gooide dat op de scherpe punt die uit de grond omhoogstak.
De klap was oorverdovend.
Hij was naderhand verbaasd dat de ramen het hadden gehouden.
Hij wierp een blik op de krater die in de grasmat was ontstaan. Vervolgens rende hij naar de keuken, waar hij mevrouw Dunér had horen gillen. Ze stond als versteend midden in de ruimte met haar handen voor haar oren. Hij pakte haar bij de arm en zette haar op een van de keukenstoelen.
‘Rustig maar’, zei hij. ‘Ik kom zo weer terug. Ik moet alleen even bellen.’
Hij toetste het nummer van het politiebureau in. Tot zijn vreugde nam Ebba op.
‘Met Kurt’, zei hij. ‘Ik zoek Martinson of Svedberg. Of iemand anders.’
Ebba kende zijn stem, dat wist hij. Daarom stelde ze geen vragen; ze deed gewoon wat hij haar gevraagd had. Ze had de ernst in zijn stem onderkend.
Martinson nam op.
‘Met Kurt’, zei Wallander. ‘Er kan waarschijnlijk ieder moment een melding bij de politie binnenkomen van een krachtige explosie aan de achterkant van Hotel Continental. Zorg ervoor dat er niet onnodig wordt uitgerukt. Ik wil hier geen brandweerwagens en ambulances hebben. Neem iemand mee en kom hiernaartoe. Ik ben bij mevrouw Dunér, de secretaresse van Torstensson. Het adres is Stickgatan 26. Een roze huis.’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Martinson.
‘Dat zie je wel wanneer je hier bent’, antwoordde Wallander. ‘Als ik het zou proberen uit te leggen, zou je me toch niet geloven.’
‘Probeer het eens’, zei Martinson.
Wallander aarzelde alvorens te antwoorden.
‘Als ik je zou zeggen dat iemand een landmijn in de tuin van mevrouw Dunér heeft begraven, zou je mij dan geloven?’
‘Nee’, antwoordde Martinson.
‘Dat wist ik wel.’
Wallander legde de hoorn erop en liep terug naar de schuifpui.
De krater in de grasmat was er nog. Het was geen verbeelding geweest.
6
Woensdag 3 november zou Kurt Wallander zich later herinneren als een dag waarvan hij nooit helemaal overtuigd raakte dat die echt had bestaan. Hoe had hij kunnen dromen dat hij ooit op een landmijn zou stuiten die in een tuin midden in Ystad was begraven?