‘Meester Torstensson heeft zijn hele leven in Ystad gewerkt’, zei Wallander. ‘Opeens wordt hij hoog genoeg aangeslagen om adviseur in internationale zakelijke aangelegenheden te zijn. Is dat niet een beetje vreemd?’
‘Dat zult u denk ik aan doctor Harderberg moeten vragen.’
Wallander klapte zijn blocnote dicht.
‘Daar hebt u helemaal gelijk in’, zei hij. ‘Ik wil dat u hem een bericht stuurt, of hij nu in Genève zit of in Dubai of ergens anders, en hem meedeelt dat hoofdinspecteur Wallander zo snel mogelijk met hem wil praten. Met andere woorden: nog op dezelfde dag dat hij hier terugkeert.’
Hij stond op en zette het kopje voorzichtig weg op het bureau.
‘De politie in Ystad heeft geen elf secretaresses,’ zei hij, ‘maar onze receptionistes doen niettemin hun best. U kunt aan hen doorgeven wanneer hij mij kan ontvangen.’
Hij volgde haar naar de grote hal met de trap. Op een marmeren tafel naast de buitendeur lag een dikke leren map.
‘Hier is het overzicht van de firma’s van doctor Harderberg dat u wilde hebben’, zei Anita Karlén.
Iemand heeft meegeluisterd, dacht Wallander. Iemand heeft ons hele gesprek gevolgd. Waarschijnlijk is er al een uitdraai op weg naar Harderberg, waar hij zich ook mag bevinden. Als het hem tenminste interesseert. Wat ik betwijfel.
‘Vergeet u niet te benadrukken dat er haast bij is’, zei Wallander bij het afscheid. Dit keer gaf Anita Karlén hem wel een hand.
Wallander wierp een blik op de grote trap die in het duister lag, maar de schaduwen waren nu weg.
De lucht was opgeklaard. Hij ging in zijn auto zitten. Op de stoep stond Anita Karlén. Haar haren bewogen in de wind. Toen hij wegreed, zag hij in zijn achteruitkijkspiegel dat ze bleef staan om hem na te kijken. Dit keer hoefde hij bij de uitgang niet te stoppen. Het hek begon al open te gaan toen hij naderde. Kurt Ström liet zich niet zien.
Hij reed langzaam terug naar Ystad. Het was een heldere herfstdag. Hij bedacht dat er pas drie etmalen waren verstreken sinds hij plotseling besloten had om weer aan het werk te gaan. Toch had hij het gevoel dat het een lange periode was. Alsof hij op weg was in een bepaalde richting, terwijl zijn herinneringen met duizelingwekkende snelheid in een heel andere richting vertrokken.
Vlak na de kruising waar hij de hoofdweg op was gedraaid, lag een dode haas op de rijbaan voor hem. Hij reed eromheen en bedacht dat hij nog steeds niet dichter bij een verklaring was gekomen voor wat er was gebeurd met Gustaf Torstensson of zijn zoon. Het leek totaal onwaarschijnlijk dat er een verband bestond tussen de dode advocaten en de mensen die op het kasteel achter de dubbele omheining woonden, maar hij zou toch dezelfde dag de leren map doornemen om zich, als dat mogelijk was, een beeld te vormen van Alfred Harderbergs imperium.
Zijn autotelefoon ging. Hij nam de hoorn op en hoorde de stem van Svedberg.
‘Met Svedberg’, riep hij. ‘Waar zit je ergens?’
‘Veertig minuten van Ystad.’
‘Martinson zei dat je naar kasteel Farnholm ging.’
‘Daar ben ik geweest, maar dat heeft niets opgeleverd.’
Het gesprek werd heel even onderbroken door storingen. Daarna kwam Svedberg weer terug.
‘Berta Dunér heeft voor je gebeld’, zei Svedberg. ‘Ze drong erop aan dat je meteen contact met haar zou opnemen.’
‘Waarom?’
‘Dat heeft ze niet gezegd.’
‘Als je mij haar telefoonnummer geeft, dan bel ik haar.’
‘Het is beter dat je bij haar langsgaat. Het klonk heel dringend.’
Wallander keek op het autoklokje. Al kwart voor negen.
‘Wat is er op het ochtendoverleg gebeurd?’
‘Niks beslissends.’
‘Wanneer ik in Ystad arriveer, rij ik naar haar huis’, zei Wallander.
‘Doe dat’, antwoordde Svedberg.
Het gesprek werd beëindigd. Wallander vroeg zich af wat mevrouw Dunér kon willen dat zo dringend was. Hij voelde een vage spanning in zijn lichaam en begon harder te rijden.
Om vijf voor halftien parkeerde hij zijn auto slordig vlak voor het roze huis waarin Berta Dunér woonde. Hij stak snel de straat over en belde aan. Ze deed open en het was haar aan te zien dat er iets gebeurd was. Ze gaf de indruk geschrokken te zijn.
‘U had voor mij gebeld’, zei hij.
Ze knikte en liet hem binnen. Hij wilde net zijn smerige schoenen uittrekken toen ze hem bij zijn arm pakte en meetrok naar de woonkamer, die uitkeek op het tuintje. Ze wees.
‘Daar is vannacht iemand geweest’, zei ze.
Ze leek erg bang. Haar ongerustheid werkte een beetje aanstekelijk op Wallander. Hij liep naar de schuifpui en bekeek het gazon, de winterklaar gemaakte bloembedden en de klimplanten tegen de witgeverfde muur die de tuin van Berta Dunér van die van de buren scheidde.