Daarna had hij voortdurend gezocht naar de zwarte gaten in alle documenten die hij vanuit Farnholm op zijn bureau kreeg. En die zaten erin, niet altijd, maar wel bijna. Langzaam was tot hem doorgedrongen hoe omvangrijk het misdrijf was. Tot op het laatst had hij geweigerd zijn ogen te geloven, maar ten slotte was dat onmogelijk geweest.
Toch had hij niets gedaan. Hij had zelfs niet met zijn zoon over zijn ontdekking gesproken.
Kwam dat omdat hij diep in zijn hart toch niet wilde geloven dat het waar was? Verder had dus niemand, noch de Belastingdienst noch anderen, iets ontdekt?
Had hij een geheim ontdekt dat niet bestond?
Of was alles vanaf het begin al te laat? Toen de man van kasteel Farnholm al de verreweg grootste cliënt van het advocatenkantoor was geworden?
De mist leek steeds dichter te worden. Hij dacht dat die wel zou afnemen naarmate hij dichter in de buurt van Ystad kwam.
Tegelijkertijd wist hij dat het niet langer ging. Nu hij had begrepen dat er bloed kleefde aan de handen van de man op Farnholm.
Hij moest met zijn zoon praten. Ondanks alles bestond er in Zweden nog steeds gerechtigheid, ook al leek die in steeds sneller tempo te worden uitgehold en verzwakt. Zijn eigen zwijgen was een onderdeel van dat proces. Dat hij zelf zijn ogen zo lang had gesloten, mocht niet langer een excuus zijn om te blijven zwijgen.
Hij zou nooit de moed kunnen opbrengen zich het leven te benemen.
Plotseling remde hij.
Er blonk iets op in het licht van zijn koplampen. Eerst meende hij dat het een haas was geweest. Daarna zag hij dat er iets in de mist op de weg stond.
Hij stopte de auto en zette het groot licht aan.
Er stond een stoel midden op de weg. Een eenvoudige keukenstoel. Daarop zat een pop ter grootte van een mens. Het gezicht was wit.
Het kon ook een mens zijn die aan een pop deed denken.
Hij voelde zijn hart krampachtig in zijn borst tekeergaan.
Mistflarden dreven voorbij in het licht van de koplampen.
Je kon de stoel en de pop niet wegdenken. Net zomin als hij zijn eigen verlammende angst kon wegdenken. Hij keek opnieuw in zijn achteruitkijkspiegel. Niets dan duisternis. Voorzichtig reed hij vooruit totdat de stoel en de pop zich op ongeveer tien meter van zijn auto bevonden. Daarna stopte hij opnieuw.
De pop leek op een mens. Niet op een voor de gelegenheid in elkaar gezette vogelverschrikker.
Hij is voor mij bestemd, dacht hij.
Met trillende hand zette hij de radio uit en luisterde of hij iets hoorde in de mist. Alles was heel stil. Tot op het laatste moment wist hij niet wat hij moest doen.
Het was niet de stoel die daar in de mist stond, of de spookachtige pop, die maakten dat hij aarzelde. Het was iets anders, daarachter, iets wat hij niet kon zien. Iets wat vermoedelijk alleen maar in hemzelf zat.
Ik ben bang, dacht hij weer. De angst holt mijn vermogen uit om helder te denken.
Ten slotte deed hij toch zijn veiligheidsgordel af en opende hij het portier van de auto. De kille, vochtige lucht verraste hem.
Vervolgens stapte hij uit de auto, met zijn blik gericht op de stoel en de pop die in het licht van de koplampen stond. Zijn laatste gedachte was dat het hem deed denken aan een toneelscène waarbij een acteur bijna moet opkomen.
Daarna hoorde hij achter zich een geluid.
Hij draaide zich echter niet om.
De klap trof hem op het achterhoofd.
Hij was al dood voordat hij op het vochtige asfalt in elkaar zakte.
De mist was nu heel dicht.
Het was zeven minuten voor tien.
2
Er kwamen krachtige windstoten recht uit het noorden.
De man die zich aan de uiterste rand van het bevroren strand bevond, liep gebogen in de koude harde wind. Af en toe bleef hij even staan om zijn rug naar de wind te keren. Hij stond doodstil, met zijn hoofd naar het zand gebogen en zijn handen in zijn zakken. Vervolgens hervatte hij zijn ogenschijnlijk doelloze wandeling, totdat hij niet meer te onderscheiden was tegen het grijze licht.
Een vrouw die dagelijks op het strand haar hond uitliet, had met toenemende ongerustheid gekeken naar de man, die zich van het eerste ochtendgloren tot het ’s middags weer donker werd op het strand leek te bevinden. Op een dag, een paar weken eerder, was hij er opeens geweest, alsof hij op het strand was aangespoeld als een stuk menselijk wrakhout. Gewoonlijk gaven de enkelingen die ze op het strand zag haar een knikje. Omdat het ver in het najaar was, bijna november, kwam ze echter zelden iemand tegen. Maar de man in de zwarte overjas groette niet. Eerst had ze gedacht dat hij verlegen was, daarna onbeleefd, misschien ook van buitenlandse afkomst. Vervolgens had ze de indruk gekregen dat hij onder een groot verdriet gebukt ging, dat zijn wandelingen langs het strand een pelgrimstocht waren, weg van een onbekende pijn. Hij bewoog en liep op een onregelmatige, schokkerige manier. Soms liep hij langzaam, bijna slepend, om dan opeens op te schrikken en half rennend zijn eigenaardige tocht voort te zetten. Ze had gedacht dat hij niet door zijn benen werd geleid, maar door zijn onrustige gedachten. Op dezelfde manier had ze zich voorgesteld dat de vuisten in zijn zakken stevig gebald waren. Ze kon ze niet zien, maar ze wist toch zeker dat het zo moest zijn.