‘Ik wist toen toch nog niet dat het met Gustaf Torstenssons dood te maken had’, verdedigde Wallander zich. ‘Ik weet ook niet wat de stoelpoot op zichzelf bewijst.’
‘Als ik jou goed begrijp,’ zei Björk, die niet op Wallanders commentaar inging, ‘dan moet dit betekenen dat er iemand anders aanwezig is geweest toen het ongeluk van Gustaf Torstensson gebeurde. Dat betekent echter nog niet dat hij om het leven is gebracht. Er kan iemand geweest zijn die het ongeluk heeft ontdekt en heeft willen kijken of er iets uit de achterbak te stelen viel. Dat de persoon in kwestie vervolgens geen contact met ons opnam of de poot van de kapotte stoel toevallig heeft weggegooid, is misschien ook niet zo vreemd. Lijkenpikkers maken zich niet zo vaak bekend.’
‘Daar heb je natuurlijk gelijk in’, zei Wallander.
‘Maar toch zei jij dat je kon bewijzen dat hij vermoord is’, vervolgde Björk.
‘Dat was overhaast’, antwoordde Wallander. ‘Ik bedoel alleen dat dit de situatie enigszins verandert.’
Ze liepen weer terug naar de weg en hun auto’s.
‘We moeten de auto opnieuw onderzoeken’, zei Martinson. ‘De technici zullen wel verbaasd opkijken dat we ze een kapotte spijlenstoel sturen. Maar daar kunnen we niks aan doen.’
Björk vertoonde duidelijke tekenen dat hij de bijeenkomst stante pede op de weg wilde opheffen. De regen was weer teruggekomen en er stonden flinke windstoten.
‘Morgen moeten we besluiten hoe we verdergaan’, zei hij. ‘We moeten de verschillende sporen die we hebben proberen; helaas zijn het er niet veel. Ik geloof niet dat we op dit moment verder komen.’
Ze liepen naar hun auto’s. Ann-Britt Höglund bleef wat achter.
‘Kan ik met jou meerijden?’ vroeg ze aan Wallander. ‘Ik woon in het centrum van Ystad. In Martinsons auto zitten overal kinderzitjes en Björks auto ligt vol met hengelspullen.’
Wallander knikte. Als laatsten verlieten zij de plek. Ze bleven vervolgens lang zwijgend zitten. Wallander voelde dat hij het niet meer gewend was iemand om zich heen te hebben. Hij bedacht dat hij sinds die zomerdag van bijna twee jaar geleden waarop hij zich in zijn lange stilte had opgesloten, behalve met zijn dochter eigenlijk niet meer echt met iemand had gepraat.
Ten slotte verbrak Ann-Britt de stilte.
‘Ik denk dat jij gelijk hebt’, zei ze. ‘Natuurlijk moet er een verband zijn tussen de dood van de vader en die van de zoon.’
‘Dat moet in elk geval onderzocht worden’, antwoordde Wallander.
Aan de linkerkant vingen ze een glimp op van de zee. De golven sloegen hard op elkaar en schuimden hevig.
‘Waarom wordt iemand politieagent?’ vroeg Wallander.
‘Ik kan die vraag voor anderen niet beantwoorden,’ zei ze, ‘maar ik weet wel waarom ik het ben geworden. Van de politieschool weet ik nog wel dat er bijna niemand was die dezelfde dromen had als een ander.’
‘Hebben politiemensen dan dromen?’ vroeg Wallander verwonderd.
Ze keek hem aan.
‘Dat heeft iedereen’, zei ze. ‘Ook politiemensen. Heb jij die dan niet?’
Wallander wist niet wat hij moest antwoorden, maar hij besefte dat haar tegenvraag natuurlijk juist was. Waar zijn mijn dromen gebleven? dacht hij. Wanneer je jong bent, heb je dromen die of verbleken of veranderen in iets wat je wilt en wat je vervolgens nastreeft. Wat heb ik eigenlijk nog over van alles wat ik ooit dacht?
‘Ik ben politieagent geworden omdat ik ervoor koos geen dominee te worden’, zei ze opeens. ‘Ik heb lang in God geloofd. Mijn ouders zijn lid van de pinkstergemeente. Maar toen ik op een dag ’s ochtends wakker werd, was alles weg. Ik heb lange tijd niet geweten wat ik wilde gaan doen, maar toen gebeurde er iets waardoor ik bijna meteen besloot om politieagent te worden.’
Hij wierp haar een blik toe.
‘Vertel’, zei hij. ‘Ik wil weten waarom er nog steeds mensen zijn die bij de politie willen.’
‘Dat vertel ik je een andere keer wel’, zei ze ontwijkend. ‘Niet nu.’
Ze naderden Ystad. Ze legde uit waar ze woonde; aan de westelijke toegangsweg tot de stad, in een van de pas gebouwde lichte vrijstaande bakstenen huizen die uitzicht op zee hadden.
‘Ik weet niet eens of je een gezin hebt’, zei Wallander toen ze de weg naar de huizen op draaiden, een weg die nog steeds niet af was.
‘Ik heb twee kinderen’, zei ze. ‘Mijn man is onderhoudsmonteur en reist de hele wereld af om pompen te installeren en te repareren. Hij is bijna nooit thuis. Maar dankzij zijn werk hebben we dit huis kunnen kopen.’
‘Dat klinkt als een spannend beroep’, zei Wallander.
‘Ik zal je wel eens een keer uitnodigen wanneer hij hier is’, zei ze. ‘Dan kan hij je zelf vertellen hoe het is.’