Het was een onneembare vesting. Toch stond Wallander het onduidelijke beeld voor ogen dat hij door de muren heen moest dringen. Kurt Ström was dood, iets wat hem niet te verwijten viel. Hij kon ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor het feit dat Sten Torstensson vermoord was. Wallander had een ander schuldgevoel: het gevoel dat hij nu weer bezig was te wankelen, terwijl hij misschien vlak voor een ontknoping stond. Hij bedacht dat er ondanks alles toch ergens een grens moest zijn. Ze konden hem, een inspecteur van de recherche uit Ystad die alleen maar zijn werk deed, gewoon niet neerschieten. Of bestonden er voor deze mensen misschien geen grenzen? Hij probeerde een antwoord te bedenken dat het enige en het juiste was. Maar hij vond het niet. Daarom begon hij een omtrekkende beweging te maken om de achterkant van het kasteel te bereiken, het gedeelte van het gebouw dat hij nooit had gezien. Het kostte hem tien minuten, en dan had hij zich nog snel voortbewogen, niet alleen omdat hij bang was maar ook omdat hij het nu zo koud had dat hij ervan rilde. Aan de achterkant van het kasteel lag een terras in de vorm van een halvemaan dat uitliep in het park. De linkerkant van het terras lag in de schaduw; enkele van de onzichtbare schijnwerpers deden het kennelijk niet meer. Vanaf het terras voerde een stenen trap naar het gazon. Hij rende zo snel hij kon tot hij weer door de schaduwen verborgen werd. Voorzichtig klom hij langs de stenen trap omhoog. Hij had de walkietalkie in zijn ene hand, de zaklamp in de andere; het pistool had hij in zijn zak gestopt.
Opeens bleef hij staan om te luisteren. Wat had hij gehoord? Toen drong tot hem door dat een van zijn inwendige alarmbellen hem gewaarschuwd had. Er klopt iets niet, dacht hij koortsachtig. Maar wat? Hij luisterde, maar alles was stil, alleen de wind kwam en ging. Er is iets met het licht, dacht hij. Ik word naar de schaduwen getrokken, en die zijn er ook, bijna alsof ze op mij hebben gewacht. Op het moment dat hij besefte dat hij zich voor de gek had laten houden, was het al te laat. Toen hij zich had omgedraaid om weer langs de trap te verdwijnen, werd hij opeens verblind. Een doordringend wit schijnsel sloeg hem in het gezicht; hij was in de val gelokt die door de schaduw gevormd werd en die schaduw sloeg nu terug. Hij hield zijn hand met daarin de walkietalkie voor zijn ogen om zich tegen het licht te beschermen. Tegelijkertijd voelde hij hoe hij van achteren door iets werd beetgepakt. Hij probeerde zich los te trekken, maar het was al te laat. Zijn hoofd explodeerde en alles werd opnieuw donker.
Ergens was hij zich de hele tijd bewust van wat er met hem gebeurde. Armen tilden hem op en droegen hem weg, hij hoorde een stem praten, iemand die lachte. Een deur ging open en de treden naar het plaveisel van het terras hielden op. Hij was binnenshuis, misschien werd hij een trap opgedragen, en vervolgens werd hij op een zachte ondergrond neergelegd. Of het de pijn in zijn achterhoofd was of het gevoel dat hij zich opeens in een kamer bevond waarin het licht uit was of althans heel gedempt, kon hij niet vaststellen, maar toen hij zijn ogen opsloeg bevond hij zich halfliggend op een bank in een kamer die heel groot was. Er lag een stenen vloer in, misschien was het marmer. Op een langwerpige tafel stonden computers met verlichte beeldschermen. Hij hoorde het geluid van ventilatoren, en ergens, onzichtbaar voor zijn ogen, ratelde een telex. Hij probeerde zijn hoofd niet te bewegen; de pijn bij zijn rechteroor was heel heftig. Opeens zei er achter hem iemand iets, vlak bij hem, een stem die hij herkende.
‘Het moment van de waanzin’, zei Alfred Harderberg. ‘Wanneer een mens een daad begaat die er alleen maar toe kan leiden dat hij zichzelf schade toebrengt of verwoest.’
Wallander draaide zijn lichaam voorzichtig om teneinde hem aan te kijken. De man glimlachte. Nog verder naar achter, niet helemaal bereikbaar meer voor het licht, meende hij de contouren te zien van twee onbeweeglijke mannen.
Harderberg liep rond de bank en gaf hem zijn walkietalkie. Zijn kostuum was onberispelijk, zijn zwarte schoenen glommen.
‘Het is drie minuten na middernacht’, zei Alfred Harderberg. ‘Enkele minuten geleden heeft iemand geprobeerd met u in contact te komen. Ik weet natuurlijk niet wie en het kan mij ook niet schelen. Maar ik neem aan dat iemand verwacht dat u wat van zich laat horen. Het is het beste dat u doet wat u doen moet. Ik ga ervan uit dat ik u niet hoef te vertellen dat u niet moet proberen een noodkreet uit te zenden. Laat de waanzin maar achterwege.’
Wallander zette de walkietalkie aan. Ann-Britt beantwoordde zijn oproep meteen.
‘Alles is goed’, zei hij. ‘Ik laat over een uur weer van me horen.’
‘Heb je Ström gevonden?’ vroeg ze.
Hij aarzelde wat hij zou antwoorden. Toen zag hij dat Alfred Harderberg hem bemoedigend toeknikte.
‘Ik heb hem gevonden’, zei Wallander. ‘Om één uur neem ik weer contact op.’