‘Wat is dat voor uniform?’ vroeg hij.
‘Het eigen uniform van kasteel Farnholm’, antwoordde Ström. ‘Wie het heeft bedacht weet ik niet.’
Wallander trok de vuilniszak van de container.
‘Heb je deze al eens eerder gezien?’ vroeg hij.
Ström schudde zijn hoofd.
‘Ergens op het kasteel moet zich een soortgelijke bevinden’, vervolgde Wallander. ‘Vermoedelijk zijn er meerdere. Ik wil dat je deze omruilt met een van die. Weet je in het kasteel zelf binnen te komen?’
‘Ik loop ’s nachts rondjes.’
‘Je weet zeker dat je deze niet eerder gezien hebt?’
‘Nooit. Ik weet niet eens waar ik moet zoeken.’
Wallander dacht na.
‘Het is helemaal niet zeker dat ik gelijk heb,’ zei hij, ‘maar misschien is er ergens een koelruimte?’
‘In de kelder’, zei Ström.
‘Zoek daar. En vergeet de Bernadelli niet.’
‘Dat wordt lastiger. Ze zijn altijd bewapend. Ik neem aan dat ze er zelfs mee slapen.’
‘We hebben de vingerafdrukken van Tolpin en Obadia ook nodig. Dat is alles. Daarna krijg je je getuigschrift. Als dat tenminste is wat je werkelijk wilt.’
‘Wat zou het anders moeten zijn?’
‘Ik geloof dat je eigenlijk wilt laten zien dat je niet zo’n slechte politieman bent als velen denken.’
‘Dan vergis je je’, zei Ström. ‘Ik moet aan mijn toekomst denken.’
‘Het was maar een gedachte’, zei Wallander. ‘Verder niets.’
‘Morgen om drie uur’, zei Ström. ‘Hier.’
‘Nog één ding’, zei Wallander. ‘Als er iets misgaat, dan zal ik ontkennen dat ik ook maar iets af weet van wat jij onderneemt.’
‘Ik ken de regels’, zei Ström. ‘Als je verder niks hebt, kun je net zo goed weggaan.’
Wallander rende door de regen naar zijn auto. Hij stopte bij Fridolfs Konditori om koffie te drinken en een paar broodjes te eten. De gedachte dat hij tijdens het overleg van het rechercheteam niet de hele waarheid had verteld, gaf hem een onaangenaam gevoel. Hij wist echter dat hij bereid was een getuigschrift voor Kurt Ström te vervalsen als dat nodig mocht blijken te zijn. Hij dacht aan Sten Torstensson die naar hem toe was gekomen om hulp te vragen. Hij had hem toen afgewezen. Het minste wat hij nu kon doen, was tot iedere prijs duidelijkheid verschaffen over wie hem vermoord had.
Toen hij weer terug in zijn auto was, bleef hij zitten zonder de motor te starten. Terwijl hij naar de mensen keek die zich door de regen haastten, herinnerde hij zich hoe hij een paar jaar geleden, toen hij met de auto uit Malmö kwam, een keer flink aangeschoten was geweest en door een paar van zijn collega’s was aangehouden. Ze hadden hem gedekt en er was nooit iets van naar buiten gekomen. Hij was toen geen gewone burger geweest. Hij was een politieman die door het korps gedekt werd. In plaats van ervoor te zorgen dat hij gestraft, geschorst en misschien uit het korps ontslagen werd, hadden Peters en Norén, de twee agenten die zijn zwalkende tocht hadden gestopt, zich van zijn loyaliteit voorzien. Wat zou er gebeuren op de dag dat een van hen verlangde dat hij zijn schuld vereffende?
Kurt Ström verlangt diep in zijn hart terug naar het politiekorps, dacht Wallander. De onwil en de haat waaraan hij uitdrukking had gegeven, was niet meer dan uiterlijke schijn. Hij droomde er vast van ooit in het korps terug te kunnen keren.
Wallander reed naar het politiebureau. Hij liep bij Martinson binnen, die aan de telefoon zat. Toen hij de hoorn erop had gelegd, vroeg hij Wallander meteen hoe het gegaan was.
‘Ström moet een Italiaans pistool opsporen en hij moet vingerafdrukken verzamelen’, antwoordde Wallander.
‘Het wil er bij mij nog vaak niet in dat hij dit voor niks doet’, zei Martinson.
‘Bij mij ook niet’, antwoordde Wallander ontwijkend. ‘Maar we kunnen wel zeggen dat zelfs mensen als Kurt Ström misschien toch hun goede kanten hebben.’
‘Zijn eerste fout was dat hij gepakt werd’, zei Martinson. ‘Zijn tweede dat hij alles te groot en te grof aanpakte. Wist je trouwens dat hij een dochter heeft die zwaar ziek is?’
Wallander schudde zijn hoofd.
‘Hij is van de moeder gescheiden toen het meisje nog heel klein was. Hij heeft jaren de voogdij over haar gehad. Het kind lijdt aan een of andere vorm van spierziekte. Uiteindelijk, toen ze zo slecht was geworden dat ze niet meer thuis kon blijven, is ze in een inrichting terechtgekomen. Maar hij gaat vaak bij haar op bezoek.’
‘Hoe weet je dat allemaal?’
‘Ik heb Roslund in Malmö opgebeld en het gevraagd. Ik heb gezegd dat ik bij toeval Ström tegen het lijf was gelopen. Ik geloof niet dat Roslund wist dat hij op kasteel Farnholm werkt. Daar heb ik natuurlijk niks over gezegd.’