‘Ik jaag op een Zijderidder’, had hij geantwoord.
‘Een Zijderidder?’
‘Ik leg je nog wel eens een keer uit wat een Zijderidder is.’
‘Het klinkt als iets moois.’
‘Maar dat is het niet. Ik ben een politieman. Wij jagen zelden op iets wat mooi is.’
Er gebeurde niets. Donderdag 9 december stond Wallander op het punt het bijltje erbij neer te gooien. De dag daarna zou hij aan Per Åkeson voorstellen dat ze nu al de koers van het onderzoek zouden verleggen.
Maar op vrijdag 10 december gebeurde er eindelijk iets. Nog zonder dat hij het al wist, was de mistroostige periode voorbij. Toen Wallander die ochtend op zijn kantoor kwam, lag er een bericht dat hij meteen Kurt Ström moest bellen. Hij hing zijn jas op, ging in zijn stoel zitten en toetste het nummer in. Kurt Ström nam direct op.
‘Ik wil je zien’, zei hij.
‘Hier of bij jou thuis?’ vroeg Wallander.
‘Geen van beide’, zei Kurt Ström. ‘Ik heb een huisje aan Svarta vägen in Sandskogen. Nummer 12. Het is een rood huis. Kun je daar over een uur zijn?’
‘Ik kom.’
Het gesprek was ten einde. Wallander legde de hoorn erop en keek door het raam naar buiten.
Toen stond hij op, trok zijn jas aan en verliet haastig het politiebureau.
16
Regenwolken joegen langs de herfsthemel.
Wallander was nerveus. Toen hij het politiebureau had verlaten, was hij in oostelijke richting de stad uit gereden. Bij Jaktpaviljonsvägen sloeg hij rechts af en toen hij bij de jeugdherberg kwam stopte hij. Hoewel het waaide en koud was, daalde hij af naar het verlaten strand. Hij had het gevoel dat hij opeens een paar maanden terug in de tijd werd geworpen. Het strand waarop hij liep was dat van Jutland en Skagen, en hijzelf was opnieuw eenzaam op patrouille in zijn winderige wachtdistrict.
Maar die gedachte verdween net zo snel als ze was opgekomen. Hij had nu absoluut geen tijd voor zinloos gedroom. Hij probeerde zich voor te stellen hoe het kwam dat Kurt Ström contact met hem had opgenomen. Zijn onrust kwam door het feit dat hij hoopte dat Ström hem datgene zou kunnen geven waardoor ze voor eens en altijd de doorbraak konden maken die ze zo nodig hadden. Hij besefte echter dat wensdromen zinloos waren. Kurt Ström verafschuwde niet alleen hem persoonlijk, hij haatte het hele korps dat hem in de kou had gezet. Ze hoefden er niet op te rekenen dat ze van hem ooit hulp zouden krijgen. Wat Kurt Ström wilde was een raadsel.
Het begon te regenen. De wind dreef hem terug naar zijn auto. Hij zette de motor aan en draaide de verwarming hoger. Een vrouw kwam met haar hond langs en verdween naar het strand. Wallander herinnerde zich de vrouw met haar hond die hij zo vaak op Skagen was tegengekomen. Hij had nog bijna een halfuur voordat hij Ström aan Svarta vägen zou bezoeken. Langzaam reed hij Strandvägen op, weer in de richting van de stad, maar daarna keerde hij om en zocht hij een weg tussen de vakantiehuisjes in Sandskogen. Het kostte hem geen moeite om het rode huis te vinden dat Ström had aangegeven. Hij parkeerde en liep het tuintje in. Het huis zag eruit als een vergroot poppenhuis. Het was slecht onderhouden. Omdat er op straat geen auto geparkeerd stond, meende Wallander dat hij als eerste was gearriveerd, maar opeens werd de deur door Kurt Ström geopend.
‘Ik zag geen auto’, zei Wallander. ‘Ik dacht dat je er nog niet was.’
‘Jawel hoor. En over mijn auto hoef jij je niet druk te maken.’
Hij knikte naar Wallander dat hij maar binnen moest komen. Een vage geur van appels sloeg hem tegemoet. De gordijnen zaten dicht en de meubels waren met witte lakens overdekt.
‘Je hebt een mooi huis’, zei Wallander.
‘Wie zegt dat het van mij is’, antwoordde Kurt Ström afwijzend, terwijl hij de lakens van twee stoelen afhaalde.
‘Ik heb geen koffie’, vervolgde hij. ‘Je moet het maar zonder doen.’
Wallander ging in de ene stoel zitten. Het was kil en vochtig in het huis. Kurt Ström ging tegenover hem zitten. Hij was gekleed in een gekreukeld kostuum en een lange, dikke overjas.
‘Je wilde me zien’, zei Wallander. ‘Hier ben ik.’
‘Ik had gedacht dat we wel een zakendeal zouden kunnen sluiten, jij en ik’, zei Kurt Ström. ‘Laten we zeggen dat ik iets heb wat jij wilt hebben.’
‘Ik doe geen zaken’, zei Wallander.
‘Je antwoordt te snel’, zei Kurt Ström. ‘Als ik jou was, zou ik in ieder geval luisteren.’
Wallander realiseerde zich dat Ström gelijk had. Hij had moeten wachten met zijn afwijzing. Hij knikte tegen Ström dat hij verder moest gaan.
‘Ik ben een paar weken weggeweest om mijn moeder te begraven’, zei hij. ‘Toen had ik veel tijd om na te denken. Met name over waarom de politie zo geïnteresseerd is in kasteel Farnholm. Nadat jij bij mij thuis was geweest, realiseerde ik me natuurlijk dat jullie vermoeden dat de moord op die advocaten iets met het kasteel te maken heeft. Het probleem is alleen dat ik niet begrijp waarom. Die zoon kwam daar toch nooit? Die ouwe had met Harderberg te maken. Die man waarvan we dachten dat hij zich dood had gereden.’