‘Het is waar’, zei hij. ‘Morgen gaan we praten met Hanson, jij en ik. En het zal geen leuk gesprek voor hem worden, dat kan ik je wel beloven.’
Ze zweeg. Vervolgens keek ze hem aan.
‘Dan moet ik je mijn verontschuldigingen aanbieden’, zei ze.
‘Dat moet hij doen’, zei Wallander. ‘Niet jij.’
Maar de volgende dag, vrijdag 26 november, toen er in de ochtenduren rijp lag op de takken van de bomen die voor het politiebureau stonden, vroeg Ann-Britt Höglund aan Wallander niet met Hanson te beginnen over wat er was voorgevallen. Ze zei dat ze er ’s nachts over had nagedacht en tot de conclusie was gekomen dat ze dat zelf wilde doen, later, wanneer ze er allemaal wat meer afstand van had genomen. Omdat Wallander er inmiddels van overtuigd was dat ze hem geloofde, maakte hij geen bezwaren, maar hij vergat evenmin wat Hanson had gedaan. Die ochtend, toen met uitzondering van Per Åkeson die nu weer gezond was, iedereen verkouden of landerig leek, riep Wallander hen voor overleg bijeen. Hij vertelde over zijn ontmoeting van de vorige avond met Sofia in Simrishamn, maar dat leek zijn collega’s niet op te vrolijken. Svedberg presenteerde echter heel toepasselijk een gedetailleerde kaart over het grondgebied dat aan kasteel Farnholm toebehoorde. Het was erg groot. Svedberg wist te vertellen dat het uitgestrekte park aan het eind van de negentiende eeuw was ontstaan toen het kasteel in bezit was van een familie met de niet-adellijke naam Mårtensson. De heer Mårtensson had een vermogen vergaard met huizenbouw in Stockholm, waarna hij kennelijk een kasteeldroom had weten te verwezenlijken die duidde op een aan hoogmoedige krankzinnigheid grenzende bezetenheid. Toen Svedberg niets meer over het kasteel te vertellen had, gingen ze verder met het afstrepen van hun lijstjes en ontdeden ze het onderzoek van details die helemaal geen betekenis bleken te hebben of die althans voorlopig als minder belangrijk terzijde konden worden geschoven. Ann-Britt Höglund had kennelijk tijd gehad om met Kim Sung-Lee, de werkster van het advocatenkantoor, te praten. Zoals ze al hadden verwacht, had ze niets belangrijks te vertellen gehad en bij controle was ook gebleken dat al haar papieren in orde waren en dat ze geheel legaal in het land verbleef. Op eigen initiatief had Ann-Britt Höglund ook een diepgaand gesprek met Sonja Lundin gevoerd, de klerk van het advocatenkantoor. Wallander kon niet anders dan tevreden vaststellen dat Hanson aan zijn kant van de tafel nauwelijks verborgen leek te kunnen houden dat haar manier om eigen initiatieven te ontplooien hem niet aanstond. Sonja Lundin had helaas ook niets belangrijks te melden gehad. Ze konden nog een paar strepen door hun aantekeningen halen. Naderhand, toen iedereen nog landeriger leek en de lusteloosheid als een grauwsluier over de vergaderkamer lag, probeerde Wallander zijn collega’s weer moed in te spreken door hen aan te sporen bij de totstandbrenging van een overzicht van de vluchtschema’s van de Gulfstream. Hij stelde ook voor dat Hanson discreet zou gaan onderzoeken wat hij over de twee piloten aan het licht kon brengen. Wallander slaagde er echter niet in de grauwsluier te verjagen; de lusteloosheid baarde hem opeens grote zorgen en hij realiseerde zich dat hun enige hoop er nu op gevestigd was dat de financiële experts met hun werk aan de computerterminals het onderzoek nieuw leven in konden blazen. Ze hadden beloofd die dag met een grondig overzicht van het Harderbergse imperium te komen, maar ze waren gedwongen geweest om uitstel te vragen en het overleg zou nu aanstaande maandag plaatsvinden, op 29 november.
Wallander had net besloten de vergadering op te heffen toen Per Åkeson zijn hand opstak ten teken dat hij iets wilde zeggen.
‘We moeten de stand van zaken van het onderzoek doorspreken’, begon hij. ‘Ik heb nog voor een periode van uiterlijk één maand het groene licht gegeven voor deze concentratie van het onderzoek op Alfred Harderberg. Maar ik kan er ondertussen niet omheen dat we eigenlijk niets anders hebben om ons aan vast te houden dan uiterst twijfelachtige aanwijzingen. Het is net of we iedere dag een stapje verder van iets verwijderd raken; we komen niet dichterbij. Ik geloof dat het ons allemaal goed zou doen als we nogmaals eenvoudig en duidelijk onze positie zouden bepalen, gebaseerd op feiten. Niets anders.’
Iedereen keek naar Wallander. De woorden van Åkeson kwamen niet als een verrassing, ook al had hij ze liever niet gehoord.
‘Je hebt gelijk’, zei hij. ‘Het is nodig dat we zien waar we staan. Ook al missen we helaas het resultaat van het werk van de afdelingen Fraude.’
‘Een financieel imperium onder het mes leggen en onderzoeken wil niet zeggen dat je daarmee noodzakelijkerwijs een of meer moordenaars vindt’, zei Åkeson.