Wallander merkte dat hij was gaan zitten op de plek waar hij anders ook altijd zat, links van Björk. Naast hem stond een lege stoel. Het was alsof zijn collega’s niet te dicht in de buurt wilden komen van iemand die er eigenlijk niet meer bij hoorde. Tegenover hem zat Martinson, die luid zijn neus snoot. Wallander vroeg zich in stilte af of hij ooit had meegemaakt dat Martinson niet verkouden was. Naast Martinson zat Svedberg op zijn stoel heen en weer te wippen, terwijl hij zich zoals gewoonlijk met een pen op zijn kale hoofd krabde.
Alles zou met andere woorden heel gewoon zijn geweest, dacht Wallander, als die vrouw er niet geweest was die in spijkerbroek en blauwe blouse alleen aan het korte einde van de tafel zat. Hij had haar nooit ontmoet maar wist wel wie ze was, zelfs hoe ze heette. Bijna twee jaar geleden was er sprake van geweest dat de politie van Ystad versterking zou krijgen van een nieuwe rechercheur en toen was voor het eerst de naam van Ann-Britt Höglund gevallen. Ze was jong, had een kleine drie jaar daarvoor eindexamen aan de politieschool gedaan, maar was er al in geslaagd op te vallen. Bij het examen was ze een van de twee mensen geweest die een beloning voor hun studieresultaten hadden gekregen en die de andere kandidaten als goed voorbeeld werden voorgehouden. Ze kwam van oorsprong uit Svarte, maar was in een voorstad van Stockholm opgegroeid. De verschillende politiedistricten hadden om haar gevochten, maar ze had te kennen gegeven dat ze graag naar haar geboorteprovincie wilde terugkeren en dat een baan bij de politie van Ystad haar voorkeur had.
Wallander ving haar blik en ze beantwoordde die met een snelle glimlach.
Alles is dus anders, schoot het door hem heen. Met een vrouw in ons midden kan er niets bij het oude blijven.
Verder kwamen zijn gedachten niet. Björk was opgestaan en Wallander merkte opeens dat hij zich nerveus voelde. Misschien was alles al te laat? Misschien was hij al afgedankt zonder dat hij het wist?
‘Normaal zijn de maandagochtenden altijd moeizaam’, begon Björk. ‘Vooral wanneer we te maken hebben met een zeldzaam onaangename en onbegrijpelijke moord op een van onze collega’s, meester Torstensson. Maar vandaag kan ik de vergadering toch openen met goed nieuws. Kurt heeft aangegeven dat hij weer beter is en hij gaat vandaag al weer aan het werk. Ik ben natuurlijk de eerste om te zeggen dat we blij zijn dat je er weer bent, maar ik weet dat al je collega’s er net zo over denken. Zeker ook Ann-Britt, met wie je nog niet hebt kennisgemaakt.’
Het werd stil in de kamer. Martinson staarde Björk wantrouwend aan, terwijl Svedberg met een schuin hoofd Wallander niet-begrijpend bekeek. Ann-Britt Höglund keek alsof ze niet begreep wat Björk net had gezegd.
Wallander besefte dat hij iets moest zeggen.
‘Het klopt’, zei hij. ‘Ik ga vandaag weer aan het werk.’
Svedberg hield op met wippen en liet zijn vlakke handen met een harde klap op tafel neerkomen.
‘Hartstikke fijn, Kurt. Want we hadden het hier verdomme nog aan toe geen dag langer zonder jou kunnen stellen.’
Door Svedbergs spontane commentaar barstte iedereen in de kamer in lachen uit. Een voor een gaven ze Wallander een hand, Björk probeerde wat lekkers bij de koffie te regelen en Wallander zelf had moeite om te verbergen dat hij ontroerd was.
Na een paar minuten was het allemaal voorbij. Meer tijd voor persoonlijke ontboezemingen was er niet, iets waar Wallander op dat moment niet rouwig om was. Hij sloeg de blocnote die hij van zijn kantoor had meegenomen open en daar stond slechts één naam op: Sten Torstensson.
‘Kurt heeft me gevraagd of hij direct met het onderzoek naar de moord aan de slag mag’, zei Björk. ‘Dat vind ik uiteraard prima. Ik neem aan dat we het beste kunnen samenvatten hoe we er op dit moment voor staan. Daarna moeten we Kurt de tijd geven zich in de details te verdiepen.’
Hij knikte naar Martinson, die duidelijk degene was die Wallanders vroegere rol als referent had overgenomen.
‘Ik ben nog een beetje beduusd’, zei Martinson, terwijl hij in zijn papieren bladerde. ‘Maar het ziet er in hoofdzaak als volgt uit. Op de ochtend van woensdag 27 oktober, dus vijf dagen geleden, kwam mevrouw Berta Dunér, de secretaresse van de advocatenfïrma, zoals gewoonlijk om enkele minuten voor acht op kantoor. Daar vond ze Sten Torstensson neergeschoten op zijn kamer. Hij lag op de grond, tussen zijn bureau en de deur. Hij was door drie schoten getroffen; elk van de drie afzonderlijk zou dodelijk zijn geweest. Omdat er niemand in het pand woont en het advocatenkantoor in een oud stenen huis met stevige muren is gevestigd en bovendien aan een doorgaande weg ligt, is er niemand die de schoten gehoord heeft. Er heeft zich in elk geval nog niemand gemeld. De voorlopige resultaten van de sectie wijzen erop dat hij rond elf uur ’s avonds is neergeschoten. Dat kan kloppen met de uitspraak van mevrouw Dunér dat hij ’s avonds vaak lang op kantoor bleef werken, vooral nadat zijn vader zo tragisch was omgekomen.’