Hij besefte dat hij bang was. Toch dwong hij zichzelf helder te denken.
Ze zijn in de buurt, dacht hij. Ik moet ze laten geloven dat ik nog in mijn flat ben.
Hij ging niet door de portiek aan de straatkant naar buiten, maar liep door naar de kelder. Aan de achterkant van de flat was een deur naar de afvalkelder, die hij voorzichtig van het slot deed en opende. Hij keek uit over de lege parkeerplaats die zich achter het gebouw uitstrekte. Alles was doodstil. Hij deed de deur achter zich dicht en verdween in de schaduwen van de muur van het pand. Zachtjes naderde hij de hoek van Mariagatan. Hij liet zich op zijn knie zakken en gluurde voorzichtig om de regenpijp.
De auto stond ongeveer tien meter achter zijn eigen auto geparkeerd, met de motor uit en met gedoofde lichten. Hij onderscheidde een man achter het stuur. Of er nog iemand in de auto zat, kon hij niet vaststellen.
Hij trok zijn hoofd terug en stond op. Ergens vandaan hoorde hij het geluid van een televisie die hard aanstond.
Koortsachtig dacht hij na over wat hij moest doen.
Toen nam hij een besluit.
Hij begon te rennen over de lege parkeerplaats.
Bij de eerste straathoek sloeg hij links af en was hij verdwenen.
14
Opnieuw meende Kurt Wallander dat hij gauw dood zou gaan.
Al toen hij Blekegatan had bereikt, voelde hij dat hij buiten adem raakte. Vanaf Mariagatan was hij Oskarsgatan gevolgd; dat was geen lang stuk en hij had niet speciaal hard gerend. Toch sneed de kille herfstlucht hem door de longen en bonkte zijn hart. Hij dwong zichzelf vaart te minderen; hij rende niet meer, bang dat zijn hart het zou begeven. Het gevoel niets meer te kunnen maakte hem opeens meer van streek dan de ontdekking dat iemand in zijn flat was geweest en hem nu buiten op straat in een auto in de gaten zat te houden. Maar hij onderdrukte die gedachte; het was de angst die hem werkelijk van streek maakte, de angst die hij zo duidelijk herkende van vorig jaar, en hij wilde die niet terug hebben. Het had hem bijna een jaar gekost zich van die angst te bevrijden; hij had gedacht dat hij er voorgoed in geslaagd was die op het strand bij Skagen te begraven, maar nu was hij er weer.
Opnieuw begon hij te rennen; het was nu niet ver meer naar de flat aan Lilla Norregatan waar Svedberg woonde. Hij had het ziekenhuis aan zijn rechterhand, vervolgens sloeg hij weer af in de richting van het centrum – aan een kiosk op Stora Norregatan hing een gescheurd aanplakbiljet – daarna sloeg hij rechts af en meteen weer links af en zag hij licht branden in de flat op de bovenste verdieping waar Svedberg woonde.
Wallander wist dat daar vaak de hele nacht de lampen aan waren. Svedberg was bang in het donker, misschien had hij zelfs wel om die reden ooit gekozen voor het beroep van politieman: om zijn angst te overwinnen. Maar nog steeds brandde het licht ’s nachts in zijn flat; zijn beroep had hem niet geholpen.
Iedereen is bang, dacht Wallander, politieman of niet. Hij bereikte de portiek en duwde de deur open. Toen hij op de bovenste verdieping aankwam, bleef hij een hele poos stilstaan om weer op adem te komen. Daarna belde hij aan. Svedberg deed bijna meteen open. Hij had zijn leesbril op zijn voorhoofd geschoven en een avondblad in zijn hand. Wallander wist dat hij verbaasd zou zijn. Tijdens al die jaren dat ze hadden samengewerkt, had Wallander hem misschien twee of drie keer bezocht en altijd nadat ze een afspraak hadden gemaakt.
‘Ik heb je hulp nodig’, zei Wallander toen de verbaasde Svedberg hem in de hal had binnengelaten en de deur had dichtgedaan.
‘Je ziet eruit of je helemaal kapot bent’, zei Svedberg. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Ik heb hard gelopen’, zei Wallander. ‘Maar ik wil dat je met me meegaat. Het duurt niet lang. Waar staat je auto?’
‘Hier beneden op straat.’
‘We rijden naar mijn huis in Mariagatan’, zei Wallander. ‘Vlak voordat we er zijn, laat je mij eruit. Je weet hoe de auto eruitziet die ik op dit moment gebruik. Een politie-Volvo.’
‘De donkerblauwe of de rode?’
‘De donkerblauwe. Je rijdt Mariagatan in. Achter de Volvo staat een andere auto geparkeerd. Je kunt hem niet missen. Ik wil dat je erlangs rijdt en kijkt of er behalve de chauffeur nog iemand in de auto zit. Daarna keer je terug naar waar je mij hebt afgezet. Dat is alles. Daarna kun je weer naar huis, terug naar je avondkrant.’
‘Moeten we geen aanhouding verrichten?’
‘Juist niet. Ik wil alleen weten hoeveel mensen er in de auto zitten.’
Svedberg had zijn bril afgezet en de krant weggelegd.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij weer.
‘Ik denk dat iemand mijn huis in de gaten houdt’, antwoordde Wallander. ‘Ik wil alleen weten hoeveel mensen er in de auto zitten. Verder doen we niets. Maar ik wil dat degene die in die auto zit, wie dat ook mag zijn, denkt dat ik nog steeds in mijn flat ben. Ik ben aan de achterkant naar buiten gegaan.’