‘Het is een klein bedrijf’, antwoordde Wallander. ‘Het is eigendom van een familie met de naam Roman. Ze zijn ergens in de jaren dertig begonnen met het importeren van rolstoelen.’
‘Het behoort met andere woorden niet aan Harderberg toe’, zei Åkeson.
‘Dat weten we nog niet.’
Per Åkeson keek Wallander oplettend aan.
‘Hoe kan een bedrijf dat in het bezit is van een familie met de naam Roman tegelijkertijd eigendom zijn van Alfred Harderberg? Dat moet jij mij eens uitleggen.’
‘Ik zal dat uitleggen wanneer ik dat kan,’ zei Wallander, ‘maar ik heb de afgelopen maand wel geleerd dat de eigendomsverhoudingen bij verschillende bedrijven er soms heel anders uitzien dan wat je van de bedrijfsborden kunt aflezen.’
Per Åkeson schudde zijn hoofd.
‘Ik merk dat je je niet gewonnen geeft’, zei hij.
Vervolgens trok hij een bureauagenda naar zich toe.
‘Maandag 20 december nemen we een beslissing’, zei hij. ‘Als er voor die tijd tenminste geen doorbraak heeft plaatsgevonden. Maar als het onderzoek dan geen duidelijke resultaten heeft opgeleverd, zal ik jullie ook geen dag langer geven.’
‘We zullen die tijd goed gebruiken’, zei Wallander. ‘Ik hoop dat je beseft dat we zo hard mogelijk werken.’
‘Dat weet ik’, zei Per Åkeson. ‘Maar als officier van justitie mag ik mijn plichten niet verzaken.’
Het gesprek was afgelopen. Björk en Wallander liepen zwijgend terug naar hun kantoor.
‘Geschikt van hem dat hij je zoveel tijd gaf’, zei Björk toen ze in de gang voor zijn kamer bleven staan.
‘Mij?’ zei Wallander verwonderd. ‘Je bedoelt toch zeker ons?’
‘Je weet heel goed wat ik bedoel’, zei Björk. ‘Laten we er niet onnodig woorden aan vuilmaken.’
‘Mijn idee’, zei Wallander, terwijl hij wegliep.
Toen hij op zijn kamer was aangekomen en de deur had dichtgedaan, voelde hij zich opeens lusteloos. Op zijn bureau had iemand een foto neergelegd van Harderbergs straalvliegtuig op vliegveld Sturup. Wallander bekeek de foto afwezig en schoof hem aan de kant.
Ik heb mijn greep verloren, dacht hij. Het hele onderzoek is een klerezooi. Ik zou mijn verantwoordelijkheid moeten overdragen. Ik kan dit niet tot een oplossing brengen.
Hij bleef lang in zijn stoel zitten zonder iets te ondernemen. In gedachten keerde hij terug naar Riga en Baiba Liepa. Toen hij zijn passiviteit niet meer kon verdragen, schreef hij haar een brief. Hij nodigde haar uit om met de kerstdagen en de jaarwisseling naar Ystad te komen. Om niet het risico te lopen dat de brief zou blijven liggen of dat hij hem zou verscheuren, stopte hij hem meteen in een envelop, adresseerde hem en liep ermee naar de receptie om hem aan Ebba te geven.
‘Hij moet vandaag nog gepost worden’, zei hij. ‘Het is heel belangrijk.’
‘Ik zal er persoonlijk voor zorgen’, zei ze glimlachend. ‘Je ziet er trouwens verschrikkelijk moe uit. Slaap je ’s nachts niet?’
‘Niet zoals ik zou moeten’, antwoordde Wallander.
‘Wie zal je bedanken als je je kapotwerkt?’ zei ze. ‘Ik in elk geval niet.’
Wallander gaf geen antwoord. Hij keerde terug naar zijn kamer.
Een maand, dacht hij. Een maand om de glimlach te breken.
Hij betwijfelde of dat mogelijk was. Vervolgens dwong hij zichzelf om ondanks alles toch weer aan het werk te gaan.
Hij toetste het nummer van Sten Widén in. Tegelijkertijd besloot hij weer een paar cassettes met operamuziek te kopen. Hij miste zijn muziek.
13
Kurt Wallander ging op maandag 22 november tegen de middag in de politieauto zitten die voorlopig zijn eigen uitgebrande voertuig verving en reed vanuit Ystad in westelijke richting. Zijn doel was de kasteelruïne van Stjärnsund, waarbij Sten Widéns manege gevestigd was. Toen hij op de heuvel buiten Ystad aankwam, reed hij een parkeerplaats op, zette de motor af en keek uit over de zee. Ver weg tegen de horizon meende hij de omtrekken te zien van een vrachtschip dat in de richting van de Oostzee stevende.
Gedurende enkele korte, heftige secondes ervoer hij een plotselinge duizeligheid. Eerst meende hij met ontzetting dat het zijn hart was, maar daarna besefte hij dat het iets anders was, dat hij bezig was de greep op zijn hele bestaan kwijt te raken. Hij sloot zijn ogen, leunde met zijn hoofd achterover en probeerde nergens aan te denken. Na een minuut deed hij zijn ogen weer open. Voor hem lag nog steeds de zee, de vrachtboot stevende onverdroten verder naar het oosten.
Ik ben moe, dacht hij. Ondanks het feit dat ik tijdens het weekend heb uitgerust. Het gevoel van uitputting zit dieper; ik kom slechts gedeeltelijk bij de oorzaken, en ik kan er waarschijnlijk niets aan doen. Nu niet meer, sinds ik eenmaal het besluit heb genomen weer aan het werk te gaan. Het strand op Jutland bestaat voor mij niet meer. Ik heb daar vrijwillig afstand van gedaan.