Hij dacht aan Alfred Harderberg. De man die glimlachte.
Hij is het absoluut, dacht Wallander. Hij is absoluut degene die weet wat er gebeurd is.
Zijn glimlach moet ik breken.
12
De windstoten die met orkaankracht over Skåne waren getrokken, namen langzaam af.
In de ochtendschemering, toen Kurt Wallander opnieuw een slapeloze nacht in zijn flat had doorgebracht, was ten slotte ook de storm tot bedaren gekomen. Tijdens de nachtelijke uren had hij voor het keukenraam over de straat staan kijken. De rukwinden hadden de straatlantaarn heen en weer laten bewegen als een gevangen dier dat aan zijn lijn trok.
Wallander was uit de vreemde decorwereld die kasteel Farnholm vormde teruggekeerd met het vage gevoel dat hij overwonnen was. Voor de glimlachende Alfred Harderberg had hij dezelfde onderdanige rol gespeeld waartoe zijn vader door de Zijderidders was veroordeeld toen hijzelf nog een kind was. Hij had voor het raam naar de storm staan staren, ondertussen bedenkend dat kasteel Farnholm gewoon een variant was op de glanzende Amerikaanse auto’s die met schommelende bewegingen tot stilstand kwamen bij het huis even buiten Malmö waar hij ooit was opgegroeid. De bulderende Pool in zijn zijden kostuum was een verre verwant van de man op het kasteel met de geluiddempende muren. Hij had met een onzichtbare pet in zijn hand in Alfred Harderbergs leren fauteuil gezeten en dat had hem nadien een gevoel van nederlaag gegeven.
Natuurlijk was dat overdreven. Hij had gedaan wat hij moest doen, zijn vragen gesteld, de man ontmoet die zoveel macht had maar die door niemand echt leek te zijn gezien, en hij had hem gerustgesteld, daar was hij zeker van. Alfred Harderberg had geen reden om iets anders aan te nemen dan dat hij nog steeds een boven iedere verdenking verheven burger was.
Bovendien was Wallander ervan overtuigd geraakt dat hun spoor het juiste was; ze hadden de steen omgekeerd waaronder ze de oplossing zouden vinden voor de vraag waarom de twee advocaten vermoord waren, en onder die steen had hij de afdruk van Alfred Harderberg gezien.
Hij zou niet alleen een bevroren glimlach moeten breken. Hij zou ook gedwongen worden een reus te overwinnen.
Keer op keer tijdens die slapeloze stormnacht had hij voor zichzelf zijn gesprek met Alfred Harderberg doorgenomen. Hij had diens gezicht voor zich gezien en geprobeerd de zwakke veranderingen in de stomme glimlach te interpreteren op de manier waarop je ook een code kraakt. Op één moment had hij een afgrond bespeurd, daar was hij zeker van. Dat was toen hij vroeg wie aan Harderberg had voorgesteld contact met Gustaf Torstensson op te nemen. Toen was de glimlach gebarsten, een seconde slechts, maar onmiskenbaar. Er waren dus momenten waarop Alfred Harderberg het niet kon verhinderen menselijk, kwetsbaar, naakt te zijn. Maar het hoefde natuurlijk niets te betekenen. Het kon ook de plotselinge, overweldigende vermoeidheid zijn die de drukbezette wereldreiziger opeens overviel, de nauwelijks waarneembare zwakte dat hij opeens niet langer het beleefde spel met een onbeduidende politieman uit Ystad kon volhouden.
Toch besefte Wallander dat, nu hij eenmaal van plan was de reus te beklimmen om diens glimlach te verpletteren en de waarheid over de dode advocaten aan het licht te brengen, hij op dat punt zijn eerste slag moest toebrengen. Hij twijfelde er niet aan dat de bekwame en vasthoudende politiemensen van de afdelingen Fraude informatie zouden vinden die hen in het onderzoek verder zou helpen. In de loop van de nacht was Wallander er echter steeds meer van overtuigd geraakt dat het Alfred Harderberg zelf was die hun de juiste weg zou wijzen. Ergens, ooit, zou de glimlachende man een spoor achterlaten dat zij zouden aangrijpen om het vervolgens tegen hem te gebruiken.
Wallander was er natuurlijk ook van overtuigd dat Alfred Harderberg niet zelf de advocaten had omgebracht. Hij had ook niet de mijn in de tuin van mevrouw Dunér geplaatst. Of in de auto gezeten die Ann-Britt Höglund en hem was gevolgd naar Helsingborg. Hij was ook niet degene die springstof in de benzinetank had gestopt. Hij zei de hele tijd ‘wij’ en ‘ons’, had Wallander gedacht. Als een koning, of een vorst. Maar ook als een man die zich ervan bewust is, hoe waardevol het is je te omringen met loyale medewerkers die wat hun wordt opgedragen nooit ter discussie stellen.
Wallander meende ook dat hij Gustaf Torstensson daar onverwacht kon plaatsen en wel begreep waarom Alfred Harderberg hem had uitgekozen om in zijn nabijheid te verkeren. Van hem kon hij volledige loyaliteit verwachten. Hij zou altijd zijn plaats kennen. Hij had van Alfred Harderberg een kans gekregen waar hij redelijkerwijs nooit van had kunnen dromen.
Misschien was het zo eenvoudig, had Wallander gedacht, terwijl hij naar de heen en weer zwaaiende straatlantaarn keek. Misschien was het zo dat Gustaf Torstensson iets had ontdekt wat hij niet wilde of kon accepteren? Had ook hij een scheur in de glimlach ontdekt? Een scheur waarin hij zichzelf kon spiegelen en waardoor hij besefte welke weerzinwekkende rol hij speelde?