Om zes uur 's morgens het gerammel van emmers op de gang. Er wordt met een sleutel op de celdeur getrommeld. Dit is het sein om op te staan en de bedden netjes te maken.
Even later wordt het ontbijt gebracht. Een snee brood, een klompje margarine en een mok waterige, lauwwarme ersatz-koffie.
Dan begint het wachten. De gevangenis stinkt naar angst en vrees. De grote wijzer van de kazerneklok verplaatst zich met kleine rukjes. Dan slaat het acht uur: precies op dat ogenblik klinken er met ijzer beslagen hakken in de gang. In hoog tempo worden er bevelen gebruld. Staal klinkt op staal.
In de cellen verstommen alle gesprekken. Alle ogen staren star naar de grijze celdeuren. De eerste groep is al weggevoerd. Marcherende voeten veroorzaken echo's die langzaam wegsterven in de gang.
Een gedegradeerde legerarts begint hartverscheurend te snikken: hij is gebroken.
'Verman je toch, kerel,' voegt de generaal hem streng toe. 'Dat gejank zal je ook niet kunnen helpen. Het maakt de dingen alleen maar erger. De bewakers ergeren zich er ontzettend aan. Het is nu te laat voor spijt. Je had eerder moeten beseffen dat een nul als een doodgewone marine-arts niet ongestraft Adolf Hitler kan kritiseren. Wat zou jij hebben gezegd als de een of andere misdadiger jou een kwakzalver had genoemd? Zou je misschien om die grap gelachen hebben?'
Er valt een verpletterende stilte in de cel. Vlak bij horen ze het gerammel van sleutels en luidkeels uitgebrulde namen.
De jongste gevangene in de cel, een korporaal die pas zeventien is, glipt naar de celdeur om te luisteren. De rode exercitie-overall, het uniform van de dood, slobbert ruim om zijn lichaam.
Als versteend zit een ex-luitenant op zijn brits naast die van de generaal gebiologeerd naar de deur te staren. Zal hij zo dadelijk openvliegen? Zal er een gemeen gezicht onder een stalen helmrand verschijnen om nog méér namen af te roepen?
Hij begint te snikken, verliest nu het laatste restje zelfbeheersing en schrompelt ineen tot een bevend hoopje mens. Hij heeft al drie weken lang iedere ochtend dit wachten moeten doormaken.
De generaal, oud genoeg om zijn vader te kunnen zijn, slaat hem een ogenblik gade.
'Schei uit met die onzin. Verman je, kerel! Bedenk dat je soldaat bent – een officier! Opstaan jij, borst vooruit, buik in! Ja, het is dwaas, maar het helpt! Dat hebben ze je op school al geleerd – en ook in de Hitler-Jugend. Nou kun je er wat aan hebben! Wat gebeuren moet zal gebeuren. Janken zal geen enkel verschil maken!' De luitenant begint te schreeuwen. Schokkend! Afgrijselijk!
Generaal Wagner grijpt hem op borsthoogte bij z'n overall en slaat hem verschillende malen kletsend in het gelaat.
'Sta op kerel, verman je!' beveelt hij scherp.
De luitenant neemt de houding aan. Hij is lijkbleek, maar krijgt zichzelf weer enigszins in de hand. De glazige blik verdwijnt uit zijn ogen.
Op de gang kunnen ze de voetstappen van het doodspeloton horen naderen. Ze zijn niet ver weg meer. Uit een nabije cel horen ze schrille kreten.
De bevelvoerende Feldwebel vloekt en tiert.
'Ik houd het niet langer uit,' fluistert de scheikundige, 'ik word stapelgek!'
'Wat wou je dan gaan doen, man?' vraagt generaal Wagner hem spottend. 'Wou je soms voor het vuurpeloton op je knieën gaan liggen om ze te vertellen dat jij onschuldig bent en dat ze je niet moeten doodschieten?'
'O God, ik wou dat ze me vandaag kwamen halen,' kreunt de scheikundige wanhopig. 'Dan is het tenminste voorbij.' Hij staat op. Zijn mond is een gapend rood gat in zijn gezicht. Voor de anderen hem kunnen tegenhouden gilt hij: 'Kom me dan halen, jullie bloederige moordenaars! Maak me dood! Knal me dan neer, stelletje nazi-schoften!'
De anderen trekken hem op de grond en bedekken zijn mond met hun lichamen om zijn geschreeuw te smoren.
Doodsbang luisteren ze bij de deur. Zullen de bewakers komen, met hun lange ijzeren staven? Lawaai in de cellen is streng verboden. Schreeuwen wordt tot lawaaischoppen gerekend.
De scheikundige is al heel vlug stil. Hij trekt zich terug in een hoek, terwijl zijn lippen trillen als bij een angstig konijn.
'Als een van jullie dit tegen alle verwachtingen in mocht overleven,' zegt de generaal zachtjes, 'zou ik hem willen verzoeken of hij mijn vrouw, Margarethe Wagner, Hohenstrasse 89, Dortmund, mijn groeten wil overbrengen. Zeg haar dat ik moedig ben gestorven. Dat zal haar steun geven. Leg haar uit dat alles wat ik bezit vervallen is verklaard aan de Duitse staat. Dat is de reden waarom ik haar zelfs mijn trouwring niet heb kunnen sturen.'
Alle gevangenen herhalen het adres om het in hun geheugen te griffen: Margarethe Wagner, Hohenstrasse 89, Dortmund.
De generaal kijkt omhoog naar het bevroren celraam. Hij zwijgt een poosje. Zijn gedachten zijn ver weg, in Dortmund.
'Ik heb zo'n gevoel dat ze me vandaag komen halen,' zegt hij onverwachts, zijn rode overall gladstrijkend.
Maar die dag komen ze de generaal niet halen.