'Denk jij soms dat we deze oorlog gaan verliezen?' vraagt Heide met een spoor van dreiging in zijn stem.
'Jij niet?' vraagt de Ouwe. Hij draait zich om en loopt weg.
In het noordwesten wordt de hemel verlicht door het schijnsel van een reusachtige brand.
'Petsamo staat in de fik,' bevestigt Oberleutnant Wisling.
We staren allemaal naar het noorden. Petsamo. Het lijkt wel een eeuw geleden sinds we daar waren.
'Merde, alors, hoe kunnen mensen in dit vervloekte land leven,' merkt de Legionair moe en verkleumd op. 'Ik ben ziek van verlangen naar de Sahara en heet zand!'
'Een ding is zeker. Ik ben voor de rest van mijn leven voorgoed genezen van wintersport,' glimlacht Barcelona verbitterd. Hij begint zich warm te slaan: zijn gezicht gaat schuil achter een ijsmasker. 'Wat wil Adolf verdomme toch met dit land?' vraagt Porta met een stem die klinkt alsof hij recht uit het graf komt.
'Im Osten, da leuchtet ein heiliges Licht...' zingt Gregor spottend. Een eind verderop, in de omgeving van de Motowski-baai, houdt de legergroep halt. Die nacht krijgen vijftien mannen een kogel door het hoofd. We zijn nerveus en prikkelbaar. Hoe zenuwachtig we zijn blijkt wel uit het feit dat onze eigen schildwachten drie van onze mensen doodschieten.
'Ze worden steeds brutaler,' zegt Porta. Belangstellend bekijkt hij het kogelgat in een van de lijken. 'Precies tussen de ogen!'
'C'est la guerre! Maar waarom laten we ze niet even merken dat we nog steeds hier zijn?' oppert de Legionair.
'Ja! Laten we zelf eens een paar Russische lijken veroorzaken,' grijnst Tiny moordlustig. Hij laat zijn Mp boven zijn hoofd rondzwaaien.
Er wordt een aanvalsgroep geformeerd, onder bevel van een Finse woudloper, een van die taaie communistenvreters die iedere levende bolsjewiek een belediging voor God en Finland vinden.
Stilletjes glippen we weg door de sneeuw en gaan een kilometer voor de overzijde van de baai in hinderlaag liggen.
Enkele uren later komen ze op piepende ski's aanglijden, zonder enige achterdocht in ganzenmars oprukkend. We halen de trekkers over en blijven drukken tot onze magazijnen leeg zijn.
Ze vallen voorover en opzij, als korenhalmen voor de zeis.
Haastig fouilleren we hen en nemen alles mee wat bruikbaar is. Enkele Russen leven nog. De woudloper 'ontfermt' zich over hen. Met een gemene grijns vol haat zet hij de monding van zijn geweer op hun voorhoofd en drukt af. Hun schedels barsten open als eierschalen. Het zijn Siberische soldaten, die flink wat fijngesneden matsjorka in hun zak blijken te hebben. Even later dampen we er stevig op los. Hun veldflessen zijn gevuld met wodka.
Porta vermoedt dat ze net hun wekelijkse rantsoen hebben gekregen. We ontdekken dat het donderdag is, Iwans wodka-dag. Misschien waren ze half dronken toen ze hier kwamen. Dat zou de afwezigheid van verkenners verklaren, en de manier waarop ze argeloos hun dood tegemoet zijn geskied.
In hun portefeuilles zitten de foto's van hun familieleden. We gaan op de lijken zitten, die al spoedig stijf bevroren zijn, en bespreken de foto's. De exemplaren die ons niet aanstaan laten we op de poolwind wegwaaien, maar de jonge vrouwen en verloofdes houden we zelf. De mannen knippen we eraf. Die zouden onze fantasieën over vrouwen alleen maar verstoren.
Kort na middernacht breekt de hel los. Vanuit iedere invalshoek braken automatische wapens dood en verderf uit. In hun lange sneeuwcapes en op korte ski's komen ze in razendsnelle vaart op ons af. Zelfs hun gezichten gaan schuil achter sneeuwmaskers. Het lijkt alsof we door een leger spoken worden aangevallen. Het is even plotseling voorbij als het begonnen is. Op vele plaatsen is de sneeuw rood gekleurd door het bloed van Finnen en Duitsers. Gewonde mannen ijlen hartverscheurend, maar we zijn veel te moe om ze op te gaan halen en het duurt niet lang voordat de ijzige kou er een eind aan maakt. Ten noorden van de poolcirkel laat de dood nooit lang op zich wachten.
De legergroep schrompelt ineen. Het aantal gewonden bedraagt veel meer dan de helft en we moeten ze met ons meeslepen. Ieder uur ebben onze krachten verder weg. We beginnen de gewonden los te laten en laten ze liggen. Ze houden ons alleen maar op. De geest van kameraadschap waarover we zo graag zingen is in een ten ondergang gedoemde legergroep in het poolgebied weinig waard.
Veel mannen maken met een kogel een eind aan hun leven.
De overste buigt zich over zijn adjudant, een jonge luitenant die in de sneeuw ligt. Een explosie heeft zijn beide ogen uitgerukt. Hij drukt de oogleden van de dode dicht, en loopt zwijgend, zonder enige uitdrukking op zijn gelaat, langs de rijen kreunende soldaten.
Korporaal-hospik Krone, een vroegere kapelaan, knielt naast Leutnant Kraus neer. Met heldere stem bidt hij God om genade. De overste blijft een ogenblik staan om naar luitenant Kraus te kijken, wiens huid al de perkamenten kleur van de dood heeft aangenomen. Zijn tanden lijken op een vreemde manier uit zijn paarse lippen te steken, die in een wolfsgrijns zijn teruggetrokken. De heldendood is niet bepaald een fraaie dood, denkt de overste verbitterd. Je vindt er niets in terug van de fantasieën der oorlogscorrespondenten.