‘O, hou toch je kop!’
Hij schaterde het uit. ‘En jij moppert op me omdat ik vrolijk ben? Jij hebt liever dat ik helemaal niet meer kan spreken, hè?’
Ze wierp hem een onheilspellende blik toe, hoewel haar lippen ook trilden. ‘Je hebt al genoeg gezegd, vind je niet?’
‘Eigenlijk was ik net bij het interessante deel aangekomen.’
‘Welk interessant deel? Dat ze over een paar duizend jaar onze botten uit het zand opgraven en ze tentoonstellen en dat wetenschappers zich afvragen of we Adam en Eva zijn?’
Hij kneep hard in de stoelzitting om te voorkomen dat hij haar naar zich toe trok en haar genadeloos ging zoenen. ‘Heel… antropologisch en fantasierijk van je. Maar ik ben nog niet van plan een fossiel te worden. Daarom moeten we dit stuk verwrongen metaal verlaten en beginnen aan onze tocht door de woestijn.’
Zwijgend schoof ze dichter naar hem toe, en ze klopte op haar schoot.
‘Je moet weer gaan liggen. Het is wel duidelijk dat je een flinke klap hebt gehad en dat alles wat je tot nu toe hebt gezegd en gedaan, aan een los draadje in hersenen te wijten is.’
Lachend keek hij met pretoogjes in die van haar. ‘Bedoel je dat dat draadje normaal gesproken wel vastzit?’
‘Misschien. Aangezien je een prins bent. Maar als jij voorstelt dat we driehonderd kilometer gaan lopen, door de onveiligste streek op aarde, ben je wel klaar voor een medische ingreep.’
‘Eigenlijk is het maar vijfenzeventig kilometer wandelen naar de oase waar ik heen wilde voordat we neerstortten.’
Hij kneep zijn ogen samen toen hij zag hoe blij en opgelucht ze was.
53
‘Waarom heb je dat niet meteen gezegd? Dat is toch niet zo ver,’ zei ze verontwaardigd.
‘Het zijn nog steeds twee marathons. Door de woestijn. Waar het overdag wel vijftig graden Celcius kan worden en het ’s nachts tien graden kan vriezen. En dat is als we in een rechte lijn op onze bestemming afgaan, wat niet zal lukken. Niet met die zeeën van drijfzand die op ons pad liggen.’
Ze stak uitdagend haar kin in de lucht. ‘Als je me bang probeert te maken, stop dan maar. Voor ik hierheen kwam, zat ik niet in een modern westers topziekenhuis met airco, maar werkte ik op de hectische, onderbezette afdeling noodhulp in een academisch ziekenhuis en voor een paar hulporganisaties. In Afrika. Ik heb mijn hele beroepsleven ontberingen moeten doorstaan en ik heb heel wat keren gevaarlijke en wanhopige situaties meegemaakt. En dat was mijn eigen keus.’
Een minuut lang keek hij haar bewonderend aan. ‘Ik probeer je alleen maar voor te bereiden. Ik zorg wel dat we hier zo goed mogelijk doorheen komen, maar je moet weten wat de omstandigheden zijn. Het gemakkelijke deel hebben we achter de rug. Nu gaan we de confrontatie aan met de woestijn.’
Hij zag dat onzekerheid en angst door haar beschermende cocon van opstandigheid en vastbeslotenheid probeerden te dringen. Het voordeel van een uitdaging was dat het je scherp hield. Misschien moest hij haar nog wat meer opjutten.
‘Hoe dan ook…’ Hij tuitte zijn lippen. ‘Prettig om te weten dat ik straks niet opgescheept zit met een flauwvallend juffertje.’
‘Zolang ik maar niet opgescheept zit met een flauwvallende vent!’
Ja, hij wist precies hoe hij haar op de kast kon krijgen. Ze hapte meteen. Onwillekeurig schoot hij weer in de lach.
Daar zaten ze nu, in een gecrashte helikopter ver van de bewoonde wereld. Hij moest de genadeloze woestijn trotseren, ondanks zijn verzwakte conditie, om haar in veiligheid te brengen. En dat, terwijl zij hem en zijn familie het liefst van de aardbol zou zien verdwijnen.
Toch had hij nog nooit zo genoten, nog nooit zo naar iets uitgekeken.
54
Al kon hij niet vergeten waarvan ze zijn familie beschuldigde. Een broer die onschuldig in de gevangenis zat was een reden voor eindeloze rancune.
Met deze situatie had hij geen rekening gehouden. Met háár had hij geen rekening gehouden. Hoe ze was, het effect dat ze op hem had, wat ze tegen zijn familie had.
Niet dat hij zich door wat dan ook zou laten weerhouden.
Hij wilde dat ze hem alles gaf. De informatie. Zichzelf.
Hij kreeg altijd wat hij wilde. Dat hij zo heftig naar iets kon verlangen, was echter nieuw voor hem.
Alles wat ze wist en voelde, haar hele wezen, moest van hem zijn. Zou van hem zijn.
‘Zullen we onze ruzie opschorten tot we hier levend uit zijn gekomen?’
‘Je doet alleen aardig omdat je me nodig hebt om je wond te verzorgen.’
‘En jij hebt mij nodig. Er komt hier niemand langs die je een lift geeft naar de dichtstbijzijnde oase. Wees dus maar eens een beetje aardig tegen mij.’
Haar ergernis maakte plaats voor berusting. ‘Oké, oké. Ik geef toe dat we elkaar nodig hebben.’