Ik glimlachte toen ik me haar gefronste voorhoofd voorstelde. Want hoe kwaad ze ook keek, ze kon de glans in haar ogen niet onderdrukken. De glans die zei dat ze trots was op onze vindingrijkheid. De glans die ons tijdens de lessen aanmoedigde om zelf na te denken, hoewel ze ons de standaardpropaganda van de Opper Cops onderwees.
Het moest moeilijk voor haar zijn geweest dat ze telkens een nieuw kind kreeg als een van de oudere kinderen volwassen was geworden en vertrok. Onze leeftijden hadden uiteengelopen van pasgeboren tot veertien centiweken oud.
Ik vouwde de zakdoek open en streek er een paar plooien uit voor ik hem teruglegde in het kistje. Het andere voorwerp was een kam die was versierd met een serie roze parels. De gladde punten van de tanden duwden in mijn vingers terwijl ik de kam door mijn lange bruine haar haalde. In alle opwinding was ik vergeten het weer in een vlecht te doen, en het was helemaal in de knoop geraakt.
Gedachten aan de kam dwarrelden door mijn hoofd terwijl het ding korte metten maakte met de klitten in mijn haar. Volgens mijn ZM was het een geschenk geweest van mijn echte moeder. Mijn ZM had hem voor me bewaard tot ik 1400 weken oud was, de leeftijd waarop je volwassen was. Waarop je niet langer als een kind werd beschouwd. Op dat moment werd je een sloof en drong plotseling op brute wijze tot je door hoe de rest van je leven eruit zou zien. De ouden van dagen noemden die leeftijd sweet sixteen, maar er was niets zoets aan.
Toen ik klaar was met het kammen van mijn haar, bekeek ik het cadeau nog eens goed, me afvragend welke volwassen sloof genoeg om haar kind gaf om zoiets kostbaars weg te geven, maar niet genoeg om haar op te zoeken. Hoewel het verboden was, waren er toch wel moeders die contact onderhielden met hun kinderen.
Shit. Dit kon niet. Elk moment telde. Snel legde ik de kam terug in het kistje. Ik moest echt eens ophouden met dat gedagdroom bij die kam. Ik knalde het deksel dicht en ging ervandoor.
Omdat ik nooit dezelfde route nam op de heen- en de terugweg, als ik naar mijn kistje ging, sloop ik nu eerst in westelijke richting voor ik een ventilatieschacht binnen ging op niveau vier die naar een wasstortkoker leidde die ik kon gebruiken. De schacht leidde me over een verlaten opslagruimte. Altijd als ik daarlangs kwam, scheen ik met mijn zaklamp door het rooster om me te verbazen over die ruimteverspilling. Een prima kamer die groot genoeg was om vier sloven in te huisvesten werd gebruikt voor kapot meubilair.
Spookachtig meubilair. Elke keer als ik keek, waren de meubelstukken weer wat meer kleur en vorm kwijtgeraakt onder een steeds dikker wordende laag stof – een van de grote problemen van Binnen.
Maar deze keer scheen er blauw licht en zag de kamer er anders uit. De kussens op de bank waren uitgeklopt en toonden nu een bruin met groen geometrisch patroon. De kapotte stoelen waren opgestapeld in een hoek. De troep op het bureau in de hoek daartegenover was weggehaald, en aan het bureau zat een opper te werken onder een kleine lamp.
Geschrokken trok ik me terug waarbij ik mijn hoofd stootte tegen de bovenkant van de buis. Het geluid weerkaatste luid, en de opper draaide zich om. Met voorzichtige, langzame bewegingen begon ik over het rooster weg te kruipen.
‘Wie is daar?’ riep hij.
Ik hield halt en liet mijn knieën en het grootste deel van mijn gewicht op het rooster rusten. Grote vergissing. Het rooster kraakte en schoot los. Terwijl ik met mijn handen naar houvast graaide, voelde ik mijn benen verdwijnen en mijn lichaam meesleuren. Het laatste wat ik zag voor ik op de grond viel was een man met zwart haar en een verbijsterde uitdrukking op zijn gezicht.
Hoofdstuk 4
Zodra ik de vloer raakte, rolde ik mezelf op tot een bal om de klap op te vangen. Ik bleef in die foetushouding liggen terwijl golven hevige pijn door mijn benen trokken. Ik zette me schrap voor het verontwaardigde geschreeuw van de opper die achter de computer zat en zijn roep om de Opper Cops.
In plaats daarvan verscheen er echter een bezorgd gezicht in mijn blikveld.
‘Gaat het wel?’ vroeg de opper. In zijn blauwe ogen lag iets van eerbied, terwijl hij me met open mond aanstaarde. Geen directe bedreiging.
Ik gromde wat en strekte mijn ledematen om te voelen of alles nog heel was. Het was niet de eerste keer dat ik was gevallen, en het zou ook niet de laatste keer zijn. Mijn beenspieren zouden minstens twintig uur pijn doen, maar ik had niets gebroken. Voorzichtig kwam ik overeind, steun zoekend op de bank toen een duizeling me overviel.
De jongeman deinsde achteruit, alsof hij bang was. Ik moest een lach onderdrukken; ik had hem vast flink laten schrikken. Ik streek mijn haren glad en keek de kamer rond. Aan het servies en de glazen, de stiften en het afwisbare notitiebord te zien was deze kamer in gebruik.
De jongeman droeg een zwart met zilveren pak, wat aangaf dat hij een bewoner van het vierde niveau was die hier stage liep voor het werk dat de Controllers hem hadden toegewezen. Ik had nog nooit een opper ontmoet, behalve de Opper Cops. Alles wat ik van hen wist, had ik opgestoken van de educatieve software in de zorgeenheid.