De monnik zei iets in een vreemde taal. Hij wankelde naar me toe en bleef vlak voor me staan. Hij wist niet wat hij met me moest beginnen. 'Stil maar, stil maar,' zei hij. 'Het komt wel in orde. Huil maar niet.' Met een zweem van bitterheid in zijn stem voegde hij eraan toe: 'Iedereen kan je zien.' Binnenin me was een verdriet zo groot als de wereld, en het wilde naar buiten toe. Het was sterker dan ik, dus huilde ik. De monnik mompelde binnensmonds, en zei toen hardop: 'Alsjeblieft. Hou daar mee op, alsjeblieft. Als je ophoudt met huilen, zal ik je helpen die hooivork te stelen.'
Ik snuffelde nog wat na en zei bibberig: 'Hoe?'
Hij zuchtte. 'Ik kan niet eens mijn mantel uitdoen. Ik zie niet hoe ik je van nut kan zijn. Misschien kan ik als lokaas dienen of zoiets?' Hij hief zijn hoofd op, zijn tanden opeengeklemd door de inspanning die dat hem kostte, en bestudeerde de puinhopen van de ingestorte brug.
Ik stond op en klopte hem op zijn loden schouders. Klangg, klangg, klangg. 'Je hebt al genoeg aan je eigen problemen', zei ik. Ik raapte al mijn moed bij elkaar en begon de helling te beklimmen.
Losse stenen rolden weg onder mijn voeten. De kloof was aan deze kant een stuk hoger. Het duurde een hele tijd voor ik de top bereikte. Eén ding was een meevaller: een klein gedeelte van de brug was nog intact en stak als de boeg van een schip naar voren. Ik klom er naar tóe en verschool me eronder. Ik wachtte.
Wat kon een demon me uiteindelijk doen? Me in stukken scheuren ? Na een tijdje was ik weer genezen. Me voor altijd in de kokende pek smijten? Me in de kloof van de Dieven werpen ? Een van de gehoornde zwarte demonen kuierde langs, zijn blik gericht op het meer van pek. In zijn rechterklauw hield hij een hooivork van zes meter. Ik hoefde maar overeind te springen en hem te grijpen.
Ik bleef zitten waar ik zat. Toen hij voorbij was begon ik te beven. Het beest had twaalf centimeter lange klauwen, tien stuks. En achttien centimeter lange slagtanden, twee. En Carpentier was een vuile lafaard.
Ik hoorde holle metalen geluiden en gehijg en gepuf onder me. Ik draaide me om en zag dat de priester me achterna was gekomen.
Ik kon mijn ogen niet geloven, maar het was toch waar. Hij klonk alsof hij voor de tweede keer doodging, maar om de zoveel seconden bewoog een van zijn handen of zijn voeten en ging hij weer vijf centimeter omhoog. Toen het uiteindelijk tot me doordrong dat het echt gebeurde, klauterde ik als een haas de helling af, greep de stijve zoom van zijn mantel beet en probeerde hem naar boven te duwen. Ik betwijfel of het veel zoden aan de dijk zette. Ik had net zo goed kunnen proberen een olifant een kontje te geven. We bereikten een vlak stuk rots net onder het restant van de brug. We bleven daar staan om uit te rusten. Te oordelen naar het gereutel en gepiep in zijn keel kon de priester ieder moment de laatste adem uitblazen. Zijn ogen waren gesloten en zijn gezicht glinsterde van het zweet.
'Duizend jaar,' bracht hij eruit. 'Loop al... duizend jaar... in deze loden doodskist. Benen als boomstammen.'
Toen:
'Was een priester. Een priester wordt verondersteld... de mensen uit de Hel te houden.'
'Ik weet nog steeds niet hoe we het moeten aanleggen,' zei ik. Het woordje 'we' was een eerbetuiging aan zijn adres, en hij verdiende het dubbel en dwars. Maar wat kon hij doen?
'Help me overeind te komen,' zei hij.
Ik pakte de mantel beet. Hij was warm. Met vereende krachten kregen we de priester op de een of andere manier overeind. Toen keek ik op... en staarde naar de hoeven van een demon.
De demon keek grijnzend op ons neer.
'Weet je,' zei hij minzaam, 'je bent de eerste die ooit zo ver uit de pek is kunnen komen.'
Ik zei: 'Je vergist je. Ik hoor daar niet -'
Toen sprong ik opzij. De ijzeren hooivork sloeg vonken uit de rots op de plek waar ik gestaan had.
Ik belandde met een smak op een rotsblok vol met venijnige punten. Ik rolde door, klaar om onmiddellijk weer weg te springen. Wat ik toen zag was ongelooflijk. De priester had de tanden van de hooivork ,beet en trok eraan!
De demon brulde en trok terug. Even kwam de priester los van het rotsblok, met mantel en al. Toen zakte hij weer terug. Ik begon naar boven te klimmen om hem te helpen. De priester deed een paar passen naar achteren en stapte de lege ruimte in. De demon brulde om hulp. De loden mantel woog zeker een halve ton, en dat ging zijn krachten te boven. Ik had ze bijna bereikt toen de demon een woeste kreet slaakte en losliet. De priester viel als een steen naar beneden. Ik klauterde voorzichtig de helling af en liep naar hem toe. De mantel was over de volle lengte van de voorkant opengespleten, als een overrijpe meloen. De randen glinsterden met een gele glans. Ze hadden hem wat op de mouw gespeld; de mantel was niet van lood maar van puur goud. Toen ik hem aanraakte brandde ik mijn vingers.
De priester in de mantel zag eruit alsof hij door de gehaktmolen was gehaald. Het enige dat leefde aan hem waren zijn grijze ogen, die me volgden. Als ik hem niet uit de mantel haalde zou hij levend geroosterd worden. Maar je mag iemand die een ongeluk heeft gehad niet bewegen.