Het meisje zei: 'Hij is getikt.'
'Bedankt. Ik had me de hele tijd al suf zitten piekeren over wat er toch met die vent aan de hand kon zijn,' zei ik.
'We rotzooiden gewoon maar wat aan,' ging de gekke psychiater dromerig verder. 'We speelden met krachten die we niet begrepen. Maar ik wist het wel. O ja. Zal ik je eens vertellen -'
'Nee, ik wil het niet weten,' zei ik. Ze probeerden me voortdurend te kwetsen, allemaal!
'Hij leed aan catatonie. Net een rubberen pop. Je kon hem in alle mogelijke standen zetten, en die hield hij dan uren aan. In die tijd voerden we heel wat experimenten uit, we probeerden van alles: shocktherapie, insuline-injecties, lobotomie. Het kwam er allemaal op neer dat we de patiënt straften omdat hij het bestaan van de hem omringende buitenwereld niet wilde erkennen.'
'Of omdat hij jullie bestaan niet wilde erkennen,' zei ik. Ik had het onaardig bedoeld, maar hij knikte verheugd.
'Om kort te gaan, we stopten hem in een grote oven en zetten de oven aan. Door een raam konden we zien hoe hij reageerde.
In het begin zweette hij alleen maar. Toen begon hij zich te bewegen. Bij vijfenvijftig graden sprak hij zijn eerste woorden in zestien jaar. "Haal me hier als de sodemieter uit!"' De waanzinnige ogen hechtten zich aan de mijne vast, en zijn gezicht leek plotseling in te vallen. De cherubijnse glimlach verdween en hij zei op dringende toon: 'Haal me hier als de sodemieter uit!'
'Dat kan ik niet. Ik mag blij zijn als ik er zelf uitkom.' Ik probeerde me weer te bewegen. Ik voelde pijn, maar niet genoeg om me op die plek te houden. Ik ging voorzichtig staan en begon de wand van de kloof te beklimmen.
Het meisje riep: 'Dat mag niet, wat je daar doet! Kom terug! Kom terug!'
Ik ging door, mezelf optrekkend aan uitstekende rotspunten en steun zoekend in spleten. Ik was net hoog genoeg geklommen toen er weer een hondsdolle man voorbijkwam, die iedereen die hij passeerde beet en knauwde. Ik gleed uit en een felle pijn schoot door mijn rug toen ik naar houvast graaide.
De hondsdolle man schreeuwde tegen de psychiater, maar de cherubijnse uitdrukking was weer terug op zijn gezicht en hij zat met een dromerige glimlach in het niets te staren. Toen ik de top bereikte herinnerde ik me wie het waren die hier in de laatste kloof van de Achtste Cirkel zaten. Bedriegers. Vervalsers. Meinedigen.
23
Dat was de laatste van de bolgias. Voor me strekte een lege, rotsachtige woestenij zich uit. Ik draaide me om en keek naar de cirkels die zich achter me verhieven. Hier en daar flikkerde licht, en grote rookwolken stegen de sombere lucht in. Het was geen aangename tocht geweest.
In de verte, omhuld door nevelen, zag ik iets dat op een aantal grote torens leek. Verder was er niets te zien, helemaal niets.
Benito's slechte raad had me naar deze plek gevoerd. Het was al te laat om terug te gaan. Ik zou misschien de vijfde kloof halen, mogelijk zelfs de rotswand. Maar het zou me nooit lukken Geryon ertoe over te halen me naar boven te brengen ... en er waren gewoon té veel plekken waar Allen Carpentier thuis zou kunnen horen.
Zou ik Geryon er misschien toe kunnen bewegen Minos te ontbieden? Die zou me dan helemaal terugbrengen naar het Voorportaal. Ja, en dan ging ik de fles weer in. Als ik geluk had. Het zou best kunnen dat het een zonde op zich was je zo diep in de Hel te begeven. Minos had me verteld dat ik voor mezelf heel wat slechters uit kon kiezen dan mijn 'gerechte straf'. Misschien had ik zonder het te weten die keus al gemaakt.
Ik kon natuurlijk ook gewoon hier gaan zitten. In dit lege niemandsland zou het wel eens heel lang kunnen duren voor ik werd opgemerkt door een engel. Ik ging zitten. Het was heel vredig.
In feite was het de enige volmaakt verlaten plek die ik in de hele Hel had gezien. Waarom was dat? Misschien werd deze plek vrijgehouden voor een spiksplinternieuwe zonde, iets dat nog niet was uitgevonden ... zeg, een nieuwe ontwikkeling op het gebied van hersenonderzoek of genetica. Het zou kunnen dat ik op een onbepaald tijdstip in de toekomst als een haas mijn plaats zou moeten afstaan. Maar tot het zo ver was, was het hier beter dan in de fles. Ik kon hier tenminste mijn navel zien.
De tijd ging voorbij zonder voetsporen achter te laten. Dagen, denk ik. De stank van de Hel was nog steeds in mijn neusgaten. Het ononderbroken achtergrondlawaai zou kalmerend geweest zijn als ik niet had geweten wat het was: miljoenen kreten en jammerklachten die door de tussenliggende afstand tot een zwak gedruis waren teruggebracht. Maar hier was niemand die me pijn kon doen, en ik hoefde niet toe te kijken hoe mensen in stukken werden gerukt, of verbrand, of geteisterd door ziekten, of verpletterd door demonische wagens, of veranderd in iets obsceens. Ik zat en droomde over het verleden. Soms vroeg ik me af wat die torens waren die ik in de duistere verte kon zien, en waarom Benito me eigenlijk helemaal hierheen had gelokt. Maar niets scheen werkelijk belangrijk te zijn. Ik kreeg het gevoel dat zelfs de nieuwsgierigheid uit me was gebrand. Dat zou fijn geweest zijn. Ik had dolgraag een hele lange tijd mijn gedachten afgezet. Maar ze lieten zich niet afzetten. Hoe rustig het hier ook was, om me heen ging de Hel gewoon door, en ik brandde van verlangen erachter te komen waar hij voor diende.