Onze weg leidde door een van de immense fabrieken. Niemand hief zijn hoofd op om naar ons te kijken. Onbegrijpelijke apparaten gleden voorbij op een eindeloos lange lopende band, en de mannen en vrouwen draaiden moeren op bouten en bevestigden bodemplaten en handvatten, eindeloos, zonder ophouden. We volgden de lopende band een paar kilometer tot hij door een gat in de muur verdween. Aan de andere kant van de muur stonden mannen en vrouwen de apparaten te demonteren. Machines bromden, en transportbanden brachten de onderdelen terug naar de andere hal, zodat ze opnieuw in elkaar gezet konden worden. Buiten het gebouw knikten oliekranen met hun koppen als gigantische voorwereldlijke vogels. We kwamen langs een bovengrondse mijn, en Benito merkte op dat het grondplan veel leek op dat van de Hel: een serie reusachtige cirkelvormige terrassen die omlaag voerden. Maar op de bodem bevond zich alleen een poel stinkend water. We zwoegden verder. Op een gegeven moment roken we een ondefinieerbare lucht. Dat was op zichzelf niet zo bijzonder: we begonnen er al aan gewend te raken voortdurend bestormd te worden door de meest uiteenlopende vieze geuren. Maar dit keer belandden we met krampachtig rukkende ledematen op de bodem van een geul. Onze lichamen schokten en sidderden.
'Z-z-zenuwg-g-gas,' zei Corbett.
Uren lagen we daar, misschien wel dagen. Uiteindelijk draaide de wind en kregen we de beheersing over onze ledematen weer terug. Benito en Corbett klauterden tegen de zijkant van de geul op, en kwamen toen terug om Billy en mij te helpen. Zoals gewoonlijk deden wij er het langst over om te herstellen. De biologische ingenieurs van Grote Boeman hadden zeker hun dag niet gehad toen ze onze lichamen in elkaar zetten. We hesen ons tegen de helling op. Voorbij de geul, in de verte, stonden bomen. Onze ogen traanden nog van het gas en de lucht was vol rook, dus veel zagen we niet. Maar het was genoeg: een scherp begrensd woud, op ongeveer een kilometer afstand. We begonnen er naar toe te rennen. Bomen! Echte levende dingen! Of in ieder geval iets dat er veel op leek; écht leven bestond hier niet, in dit afschuwelijke oord. Maar dan toch, bomen! We renden voort, met een brede grijns op ons gezicht, de neus in de lucht gestoken alsof we de verrukkelijke geur van groen gebladerte al konden ruiken ... Van dichtbij zagen de bomen er echter helemaal niet zo aanlokkelijk uit. Kronkelige, knoestige stammen, zwarte bladeren - zelfs Moeder Natuur in eigen persoon zou ze met de beste wil van de wereld niet mooi hebben kunnen noemen. Lompe vogels klapwiekten traag boven de verwrongen takken. Het woud rees abrupt op, na een strook vlakke grond. Nee, het was geen grond. Ik bleef aan de rand van de strook staan, helemaal in de war.
De anderen renden zonder zich te bedenken het vlakke zwarte terrein op.
Plotseling zag ik het: het was een weg, een asfaltweg, met een dubbele witte lijn in het midden. Ik riep: 'Hé, wacht even -' Drie lange, zwarte voorwerpen raasden langs, en mijn woorden gingen teloor in het gebulder. Ze gingen zo snel dat ik niet kon zien wat het waren, maar het geluid kende ik maar al te goed: het scheurende geluid van gefolterde lucht, gevolgd door het krijsen van remmen en het gillen van banden. Ik schreeuwde: 'Rennen!'
Corbett liep al of zijn leven ervan afhing. Benito en Billy staarden me aan; toen rende Benito mijn kant op. Billy keek opzij om te zien waar ik naar staarde... en toen was het te laat.
Ze leken op zwarte Corvettes, maar ze waren lager en hadden rankere lijnen. Ze stopten, draaiden en kwamen terug, razendsnel optrekkend en zwarte rookwolken uitbrakend. Billy wilde wegrennen, maar voor hij drie passen had gedaan hadden ze hem al te pakken. Hij werd de lucht in geslingerd, viel met een misselijkmakende smak op de grond en rolde door als een zak erwten: alle botten gebroken. Ik begon te vloeken. De auto's scheurden met brullende motoren weg. Twee van de drie reden door, de derde maakte zo'n scherpe bocht dat hij over de kop ging en van de weg raakte. Hij kwam weer op zijn banden terecht en stoof op ons af, rammelend en hotsend over de oneffen grond. De bundels van de koplampen boorden verblindend door de nevel. Ik hield op met vloeken en keek om me heen op zoek naar dekking.
'Wat zijn het?' gilde Benito.
'Auto's. Zonder bestuurders,' vertelde Corbett hem. 'Lege racewagens. Bewaken natuurlijk het Woud.' Ik zocht naar iets waarachter ik me kon verbergen, of een stuk terrein dat zo ruw was dat de auto er niet kon komen. Niets. Het zwarte monster kwam angstwekkend snel dichterbij.
'Daar!' Ik wees en begon naar de plek te rennen: een plas olie. Ik hoopte vurig dat hij diep genoeg was, zoniet, dan waren we vies de klos.
Ik rende de poel in. Mijn voet landde op iets dat met een ruk wegschoot en ik dook halsoverkop de smurrie in. Toen ik mijn hoofd weer boven de olie had keek ik recht in de ogen van een ander druipend hoofd. 'Neem me niet kwalijk', zei ik.
'Trek 't je niet aan. Iedereen hier heeft zo zijn eigen problemen', zei de vreemdeling, en hij zonk weg in de olie. Benito stond al tot aan zijn middel in de olie en waadde nog dieper. Corbett bleef aarzelend aan de rand van de plas staan, met een uitdrukking van afkeer op zijn gezicht, keek achterom... stiet een kreet van angst uit en dook opzij. Ik liet me kopje onder zakken. De gloed van de koplampen stond op mijn netvlies gebrand.