Ik draaide me om en liep terug naar de anderen die om de hoek stonden te wachten. Ze keken me vragend aan en ik zei: 'Geen vragen stellen, gewoon doorlopen.' We gingen terug naar waar we vandaan gekomen waren, ondertussen uitkijkend naar een bocht naar rechts. Na verloop van tijd vonden we er een, en -
'Uw papieren, alstublieft?'
Ik liep naar de balie. Terwijl ik dat deed bestudeerde ik het hek achter de klerk. Het ijzer was roodgloeiend, maar het hek zelf was maar een meter hoog. Daar zouden we wel overheen kunnen springen.
De balie werd heter naarmate ik dichterbij kwam, en toen ik ervoor stond was ze witgloeiend.
'Geen papieren? Dan zult u deze formulieren moeten invullen. Uitzonderingen worden niet gemaakt.' Ik keek Benito aan. Hij haalde zijn schouders op en wendde zich af. Van die kant hoefde ik geen hulp meer te verwachten. Na een ogenblik volgde ik hem, met haat in mijn hart. Hij had het al die tijd al geweten. We moesten naar beneden.
15
De muziek vergezelde ons overal: weeïgzoetelijke, melodramatische stukken vol ruisende violen, maar nooit een klaagzang of een sombere noot. Die voze vrolijkheid was neer-drukkender dan welke treurmars ook. Na verloop van tijd besefte ik dat we ook nog iets anders konden horen. Ik weet niet of het geluid er al die tijd al geweest was, wachtend tot we ons er bewust van werden, of dat het begon toen we steeds dieper afdaalden in de Hel. De geluiden kwamen uit de grafkelders. Gekreun, gekerm en schorre kreten van woede. Gemompelde vervloekingen. Gejammer. Een keer zelfs een vrolijk gefluit, een liedje dat botste met de ingeblikte muziek.
Geleidelijk werd de klamme lucht warmer. Het was het eerste teken dat erop wees dat we het eind van het doolhof naderden. We volgden de warme luchtstromen. Waar het dampend heet begon te worden vonden we een deur. Angstwekkende geluiden bereikten ons door de deur: kreten van pijn die losgescheurd werden uit kelen die zich niet langer konden beheersen, vermengd met dierlijke strijdkreten en de meest grove, godslasterlijke vervloekingen die ik ooit gehoord had.
Corbett stoof op de deur af en wilde haar openrukken, maar Benito hield hem tegen. 'Voorzichtig,' zei hij op waarschuwende toon.
We wierpen behoedzaam een blik naar buiten. De grond voorbij de drempel viel loodrecht naar beneden en ging na enkele meters over in een helling van vijfenveertig graden. De helling was bezaaid met stukken vuursteen zo scherp als scheermessen.
De bodem van de glooiing werd aan het oog onttrokken door stoom. Wolken en nevelslierten kolkten rond, en zo nu en dan vielen er gaten die zicht boden op wat normaal door de mist verhuld werd. Langzamerhand konden we ons een beeld vormen van de omgeving.
We stonden aan de oever van een reusachtig rood meer dat zich naar beide zijden uitstrekte tot zover het oog reikte. De kustlijn liep licht gekromd links en rechts van ons weg en verloor zich in stoom en nevel. Er stonden mannen en vrouwen tot aan hun middel in het stomende rode water, en ze krijsten en gilden van pijn. Het meer was vol als een openluchtbad op een zomerse zaterdagmiddag, en iedereen wilde eruit.
Enkelen probeerden het, maar het lukte ze niet. Gewapende mannen patrouilleerden langs de kust en schoten op alles dat dichterbij kwam. Het leek of de wachters zich hadden opgemaakt voor een gekostumeerd bal. Ze droegen de meest uiteenlopende militaire uniformen en uitrustingen, van alle plaatsen en uit alle tijden, maar ze gedroegen zich als schildwachten die weten dat ze in de gaten worden gehouden door hun meerderen: hun blik was strak op het meer gericht en ze hielden hun wapens in de aanslag.
Alle wapens die de mens in zijn lange, bloedige loopbaan heeft ontwikkeld waren vertegenwoordigd: pistolen, bogen, zeisen, kruisbogen, werpspiesen, katapults, pieken, lansen, AR-15 geweren, allemaal schietklaar. Als iemand het meer probeerde te verlaten, kreeg hij de volle laag. Ik zag hoe een vrouw in een zwart militair uniform bijna in tweeën werd gescheurd door een regen van kogels uit een machinepistool. Ze slaakte een gefolterde kreet en waadde dieper het meer in, waar ze bleef staan om haar wonden te laten helen.
Helen. Op dat moment begon het me duidelijk te worden wat de implicaties waren van het feit dat we niet konden sterven. Een man met een lange baard en een gouden kroon op zijn hoofd had zoveel kruisboogpijlen in zijn borst dat hij wel een speldenkussen leek. Hij waadde naar de kust. De kruisboogschutters vuurden en hij wankelde achteruit, terwijl een schreeuw sissend tussen opeengeklemde tanden door ontsnapte. Hij plukte de pijlen uit zijn borst, smeet ze met een verachtelijk gebaar in het scharlaken water - en waadde weer naar de kust.
En nogmaals. En nogmaals. De man was een dwaas, maar wel een dappere.
'Ik neem aan dat de wachters niet aan onze kant staan', fluisterde ik.
Benito huiverde. 'Nee, integendeel. Als ze ons te pakken krijgen zullen ze ons -' Hij maakte zijn zin niet af, maar dat was ook niet nodig.