Ik draaide me om naar Benito, maar die haalde alleen maar zijn schouders op. Hij wist het ook niet.
We voeren de ingang van de baai voorbij. 'Je kunt ons bij deze steiger afzetten,' zei Benito.
'Nee,' zei Phlegyas, terwijl hij doorging met bomen.
'Het zou ons beter uitkomen.'
'Ja.'
'Waarom doe je het dan niet?' vroeg ik.
'Omdat ik het niet verplicht ben,' antwoordde Phlegyas. Hij bleef bomen tot we een andere steiger bereikten. 'In de dienstregeling staat dat ik van het ene eindpunt naar het andere moet varen, en dat doe ik dan ook. Er staat niets in over een halte in Himuralibima Baai.' Benito keek boos, maar we hielden onze mond. De boot schuurde langs de aanlegsteiger. Er stond niemand op ons te wachten en daar was ik helemaal niet rouwig om. 'Uitstappen, uitstappen,' schreeuwde Phlegyas. 'Er willen nog meer mensen mee. Nooit heb ik eens een momentje rust, nooit. Uitstappen, uitstappen.' Hij reikte naar zijn knuppel en we klommen haastig aan wal voor hij ons ermee kon verpletteren. Zodra we aan land waren boomde hij weg, terug naar de andere oever, met de vaart van een motorboot. De stad was ongeveer vijfhonderd meter verder over harde stinkende modder. De muren waren heet, hoewel niet zo heet als verderop. Twee kilometer links van ons stond een toren die roodgloeiend was.
Opstijgende warme lucht! Er zou hier een heleboel opstijgende warme lucht zijn waarvan we gebruik konden maken als we met het zweefvliegtuig over het moeras heen konden komen. We zouden een flinke dosis geluk nodig hebben en we zouden het vliegtuig behoorlijk hoog tegen de rotswand op moeten slepen, maar het was mogelijk. 'Let vanaf nu heel goed op je woorden,' zei Benito. 'Ik zal de beambten moeten misleiden. Zorg dat je ze geen reden tot argwaan geeft.'
'Bedoel je dat je gaat liegen? Oh, Benito, dat is zondig. Daar kan je voor naar de Hel gaan.'
Hij vatte het ernstig op. 'Ik weet het. Het is een van de redenen waarom ik hier ben.'
'Hm, maar dit is voor een goed doel...'
'Ik dacht dat mijn bedrog ook voor een goed doel was.' Hij haalde zijn schouders op. 'Het Gebod zegt dat we geen valse getuigenis mogen afleggen, en bij uitbreiding verbiedt het ons opzettelijk bedrog te plegen, te liegen of ons op enige andere wijze oneerlijk of oneervol te gedragen. Dat zullen we dan ook niet doen, en zoals je zei, het is voor een goed doel.
Dat hoop ik tenminste. We begeven ons op gevaarlijk terrein,
Allen.' 'Kom op,' zei ik, en liep in de richting van de deur die ik in de verte kon zien. Ik zou het voortaan wel uit mijn hoofd laten om nog eens zo'n grapje met hem te maken. Het werd voortdurend warmer. Links van ons, vlak bij de roodgloeiende toren, zag ik de overblijfselen van een reusachtige poort die uit zijn hengels was gerukt. Ervoor liepen wezens op wacht. Ze waren ver weg en overal zweefden slierten nevel en stoom, zodat ik ze niet duidelijk kon onderscheiden. Maar de wezens zagen er vreemd uit, verwrongen, bizar. Ik voelde niet de behoefte Benito ernaar te vragen. We kwamen bij een in tweeën gedeelde deur waarvan de bovenste helft openstond. De onderste helft had een balie. Door de opening golfde hitte naar buiten. Binnen, in een klein kantoortje aan een hoge schrijftafel, stond een verveeld kijkende man in een hoge stijve kraag die zo weggelopen leek uit een roman van Dickens. Zijn gezicht was smal en spichtig, en de hitte maakte zijn humeur er waarschijnlijk niet beter op. Er stond verder geen enkel meubelstuk in het vertrek. We wachtten aan de balie.
En wachtten, en wachtten, terwijl de klerk druk bezig was met papieren die voor hem op de schrijftafel lagen. Zo te zien spelde hij iedere letter van een enorm formulier dat wel twaalf pagina's dik was. Zo nu en dan gebruikte hij een rood potlood om een notitie te maken. Toen hij door bleef gaan met het omslaan van bladzijden en het neerkrabbelen van aantekeningen zonder ons zelfs maar een blik waardig te keuren, sloeg ik met mijn vuist op de balie. 'Zijn we soms onzichtbaar?' vroeg ik.
'Een ogenblikje, meneer. Een ogenblikje geduld, alstublieft. We zijn hier heel onderbezet, meneer. U zult moeten wachten.' Elk 'meneer' klonk als een verwensing. 'U zou er beter aan doen ons meteen te woord te staan.' Benito's stem had weer die waarschuwende klank. De klerk keek ons slecht op zijn gemak aan. Het was duidelijk dat hij ons geen van beiden herkende. Dat was nauwelijks verrassend te noemen. 'Uw papieren, alstublieft.' 'We hebben geen papieren,' antwoordde Benito.
'O hemeltje, het is weer eens zo ver,' mompelde de klerk. 'Wel, in dat geval mag ik u niet binnenlaten. De regels zijn heel duidelijk op dat punt, en er kan niet van worden afgeweken. U zult terug moeten gaan voor uw papieren.' Hij draaide zich om naar zijn schrijftafel en begon weer de formulieren te bestuderen die erop lagen. 'We hebben binnen een opdracht te vervullen,' zei Benito. 'Door ons op te houden dwingt u mij een ongunstig rapport over u uit te brengen.'
De klerk keek hem zenuwachtig aan. Hij nam ons nog eens nauwkeurig op en zag de smurrie op onze gewaden, rook de stank die onze voeten verspreidden. Dat scheen hem op te monteren. 'Wat is binnen uw rang?' vroeg hij. 'Ik heb geen vaste positie,' antwoordde Benito. 'Dan kan ik u niet helpen, meneer. Ik beheer slechts het archief van de Zesde Cirkel. Volgende loket alstublieft.' Hij draaide zich weer om naar zijn schrijftafel. We wachtten. Benito floot wat voor zich uit, een toonloos liedje. Ten slotte draaide de klerk zich weer om. 'Bent u er nog, meneer? Ik heb u toch gezegd dat u bij het volgende loket moet zijn ?'