'We hebben onze kans gehad,' zei de langste en breedste van de twee. 'We hebben hem niet aangegrepen. Een andere krijgen we niet meer.'
'Zijn er sindsdien geen mensen meer bijgekomen?' vroeg Benito.
De soldaten lachten bitter. 'Velen.'
'Is het redelijk te veronderstellen dat die mensen nooit de kans zullen krijgen om hier uit te komen?' We waren bij de muur aangekomen. 'We zullen erover nadenken,' zei een van hen. 'En nu eruit, jullie. Ga terug naar waar je thuishoort.' De poort sloeg achter ons dicht. Ik liep naar de muur en bestudeerde hem. De moed zonk me in de schoenen. De uitsteeksels en spleten die Benito had gebruikt zouden zelfs een spin nog hoofdbrekens hebben bezorgd.
Benito keek met een wrange glimlach toe. 'Je geeft het niet makkelijk op, hè?'
'Nee.'
'Volharding is prijzenswaardig; je zult het nodig hebben. Maar je moet je ook andere deugden eigen maken, zoals oordeelkundigheid. Wat denk je dat er zal gebeuren als je weer de Eerste Cirkel binnengaat?'
'Misschien krijgen ze ons dit keer niet te pakken. Ik zorg er gewoon voor dat ik bij niemand in de buurt kom voor ik andere kleren aangetrokken en een bad genomen heb.' 'Breng de engelen niet in verzoeking,' zei Benito. Hij meende het. Ja, en waarom ook niet? Ik verwachtte duivels in Infer-noland, dus waarom geen engelen?
Ik zei: 'Zij wilden anders niets liever dan dat er een boodschapper uit de hemel zou neerdalen.' 'Zij, ja. Maar wij zijn vluchtelingen, Allen.' Er was niets dat houvast bood, en dit keer wilde Benito niet helpen. Ik was nog steeds bezig de muur te beklimmen toen een vloedgolf van mensen de steeg binnenspoelde. Terwijl ze in een afschuwelijke stilte op ons af kolkten, deed ik een laatste poging om tegen de muur op te komen. Toen werden we meegesleurd en dreven we weg op de stroom.
We bevonden ons in een marmeren paleis. Het was enorm groot en er stond geen enkel meubelstuk in. De muren waren bedekt met fresco's van stieren en dolfijnen en lieftallige meisjes in gerimpelde rokjes en jakjes die van voren openstonden zodat hun naakte borsten zichtbaar waren. Het paleis werd verlicht door fakkels in bronzen houders langs de muren, en er viel nergens iets te bespeuren dat duidde op een moderne technologie.
Behalve het paleis zelf dan. Het ging maar door en door, zaal na zaal, verbonden door reusachtige trappen met machtige pilaren waarop inscripties stonden in talen die ik niet kon lezen. Het paleis was te groot; waarschijnlijk was het opgetrokken uit gewapend beton of iets dat nog meer spanning kon dragen. Ik zou dolgraag gebleven zijn om eens rond te kijken, maar de menigte voerde ons onweerstaanbaar mee. Niemand sprak of besteedde enige aandacht aan ons. Ik was blij dat ik Benito had. Ik heb er een hartgrondige hekel aan opgesloten te zitten in een menigte waarvan ik niemand ken, en dit was nog erger dan de metro in het spitsuur. Iedereen keek strak voor zich uit en niemand bemoeide zich met een ander.
We stroomden een enorme zaal in die open was aan het eind. Ik had een goed zicht door de pilaren heen. De grond glooide steil naar beneden naar het grimmigste, meest troosteloze V landschap dat ik ooit had gezien. Het gebouw waarin we ons bevonden stond op de rand van een gigantische kom, een kom zo groot als de wereld. Ver beneden me zag ik vuren oplichten en rookwolken opstijgen, maar de met roet bezwangerde nevel die over alles hing verhinderde een nauwkeurige waarneming.
Aan het eind van de zaal stond een troon. Er zat een buitenaards wezen op. Hij leek een heel klein beetje op een stier, maar ik zou hem voor een overdreven uit de kluiten gewassen man hebben aangezien als hij die staart niet had gehad.
Godallemachtig wat een staart! 'Wat is dat?' vroeg ik. 'Minos, Rechter van de Doden,' zei Benito. De Bouwers hadden wat Egyptische of Kretenzische mythologie door hun christendom gemengd. Dat, of ze hadden net zo lang met het landschap geknoeid tot het paste bij dit onvervalste buitenaardse wezen. Een herkauwer die veranderde in een met rede begiftigde tweevoeter kwam me niet zo onaannemelijk voor. Met genoeg tijd en aanleg en misschien wat hulp van biologische ingenieurs kun je heel wat bereiken. Ik had zelfverhalen over dat soort dingen geschreven. Zou Minos een van de Bouwers zijn ?
Een meisje in een gele jurk stapte naar voren. Ik kon niet horen wat ze tegen Minos zei, maar het monster grinnikte en knikte. Plotseling schoot zijn staart naar voren, wond zich enkele keren om het meisje en tilde haar op. De staart rekte zich uit als een sliert kauwgom. Het meisje schoot tussen twee pilaren door en werd steeds kleiner, tot ze haast niet meer te zien was. Minos' staart moet op dat moment tientallen kilometers lang zijn geweest. De staart kwam terugkronkelen door de lucht, terwijl de stip die het meisje was naar beneden dwarrelde als een eenzame sneeuwvlok.
Mijn bereidheid het onmogelijke te geloven spatte in kleine scherfjes uiteen. Ik begon hysterisch te giechelen. Niemand merkte het op. Niemand behalve Benito, die me nieuwsgierig aanstaarde terwijl ik de flarden van mijn zelfbeheersing bij elkaar raapte, hem bij de arm greep, op Minos wees en zei: 'Dat is onmógelijk!'