41
Tatoeage
Op de avond van mijn dertigste verjaardag was het koud in Oswiecim, net warm genoeg om op een terras te zitten. Het was niet mijn gewoonte om een verjaardag, en zeker niet de dertigste, bijna alleen op een koud terras door te brengen, maar hier was haast geboden.
In Oswiepm, beter bekend onder de naam Auschwitz, was zojuist een discotheek geopend op een locatie die grensde aan het oude kampterrein. Het was in een gebouw dat tijdens de oorlog deel uitmaakte van het plaatselijke concentratiekamp. Nu zat in datzelfde gebouw, waar verder niets aan was veranderd, een disco. Het was de bedoeling dat ik daar een verhaal over schreef.
De jongeren in Oswiecim waren verbaasd dat buitenlanders hun stad altijd in verband brachten met uitgemoorde joden. Zij hadden geleerd dat niet-joodse Polen minstens zo hard waren getroffen door de Duitsers. En in Polen woonden toch helemaal geen joden? Nu niet meer nee, probeerde ik ze uit te leggen, maar ze begrepen het niet.
Van alle familieleden was ome Nathan, een broer van mijn opa, de enige die terugkwam. Hij speelde trompet en mocht in het orkest spelen om het kamppersoneel te vermaken. Iedere keer dat ik hem zag, deed hij zijn mouw omhoog om het nummer te laten zien dat ze in Auschwitz op zijn arm hadden getatoeëerd.
Op familieverjaardagen werd door de mensen die daar oud genoeg voor waren nooit over iets anders gesproken dan over de oorlog. Het was een zo allesoverheersende ervaring dat het vanzelfsprekend het enige gespreksonderwerp kon zijn.
Wat in Auschwitz de meeste indruk maakte: de wetenschap dat de omgeving die ik daar zag – het treinspoor dat midden op het kampterrein eindigde, de barakken en de gaskamers – bijna zestig jaar eerder ook was gezien door ome Nathan en de familieleden die niet waren teruggekomen. Het was niet zo dat de familieleden per se kwaad spraken over mensen die uit Duitsland kwamen, maar toch, en je kunt niet precies omschrijven wat het is: het doet iets met je.
Tien jaar later. Ik ben bijna veertig en ontvang een uitnodiging om een lezing te geven op de Johann Wolfgang Goethe Universitat in Frankfurt. Mijn uitgever gaat mee om gesprekken te voeren met Duitse uitgevers over een vertaling van mijn boek. Duitse uitgevers blijken allemaal in Frankfurt te zitten.
De Duitsers op de Goethe Universiteit waren een paar jaar ouder dan ik, niet oud genoeg om de oorlog te hebben meegemaakt. Het is een bekend verhaal. Moderne Duitsers zijn zo sympathiek en voorkomend en beschaafd. Ze wonen in zon prettig en schoon en welvarend land. Zo goed georganiseerd ook. In dit geval waren ze bovendien zo geïnteresseerd in wat ik te vertellen had tijdens de lezing waar ze met zoveel mensen naar kwamen luisteren, terwijl het boek nog niet eens in het Duits was vertaald.
In de trein uit Duitsland terug naar Nederland kun je denken: behalve ome Nathan kwam niemand van de familie terug met de trein, zij hadden allemaal een enkele reis. Maar je denkt ook: zou het niet beter zijn om hier niet langer de hele tijd mee bezig te zijn? Alleen luidt de vraag: vind ik dat nu omdat die Duitsers zo aardig waren en mijn boek willen uitgeven, of had ik het anders ook gedacht?
42
Shailes
Zijn kleine broertje was de stoerste jongen van de middelbare school. Niet dat het zo moeilijk was om de stoerste jongen te worden op een gymnasium vol kinderen van gevoelige intellectuelen – maar toch. Shailes was een jaar ouder en niet een jongen die je op het gymnasium zou tegenkomen. Zijn stoerheid was vele malen groter dan die van zijn kleine broertje, zoveel was duidelijk.
Shailes deed dingen die zo spannend waren dat wij, broekies van een jaar jonger, niet eens precies wisten wat ze inhielden. Het zou kunnen dat het ging om activiteiten die te maken hadden met meisjes of uitgaan, en andere geheime zaken die zich afspeelden in een wereld die voor ons gesloten bleef. Het enige dat we zeker wisten: wij mochten niet mee. Hoe vaak zijn kleine broertje ook riep: come on now.
Op de crematie van Shailes op de Nieuwe Ooster waren alle stoere jongens aanwezig die in de jaren tachtig opgroeiden in het centrum van Amsterdam. Zo veel mensen kwamen afscheid van hem nemen, misschien wel vijfhonderd, dat de zaal te klein was. Honderden mensen moesten de plechtigheid in een andere ruimte volgen op een beeldscherm. Van de spelers uit ons voetbalteam van twintig jaar geleden, dat vijftien jaar geleden in die samenstelling ophield te bestaan, was bijna iedereen aanwezig.
Toen hij een paar weken geleden overleed, was Shailes veertig jaar. De stoere jongens waren inmiddels allemaal rond de veertig. Op die leeftijd wordt het een andere stoerheid dan wanneer je zeventien bent, maar stoer bleven ze. Op de crematie, die in sommige gevallen ook een soort reünie was, werden veel mannelijke omhelzingen, schouderkloppen en handshakes uitgewisseld.
Shailes werd geboren in Meerzorg, aan de overkant van de rivier in Paramaribo. Toen hij vier was, nog voor de Onafhankelijkheid, verhuisden zijn ouders naar Nederland. Niet naar Den Haag, de regentenstad waar de meeste Hindoestaanse Surinamers heen gingen, maar naar het centrum van Amsterdam.