Maar op weg naar het verst gelegen dorp kwam aan de horizon een dreigend, donker wolkendek opzetten terwijl over de natuur een onwerkelijke stilte neerdaalde: geen blaadje bewoog, geen vogel zong. Het was onheilspellend.
Toen barstte het natuurgeweld los, en terwijl de hoofdman en zijn dochter op en neer reden tussen de oever en de heuvels met soms wel drie of vier kinderen en oudjes voor zich op hun paard en de andere dorpelingen te voet naar de hogergelegen delen vluchtten, striemde de wind in hun gezicht en gutste de regen onbarmhartig op hen neer. Plotseling zagen ze vanuit de rivier een reusachtige golf op het dorp af razen, die weldra alles overspoelde. In het kolkende water klampten de hoofdman en zijn dochter zich vast aan een boomstam en ze strandden op een heuvel. Maar hun paarden verdronken jammerlijk in de woeste golven. Vader en dochter waren ontroostbaar over het verlies van hun onafscheidelijke paarden, maar ook trots dat ze met hun dieren zo velen het leven hadden kunnen redden. Aan de oevers van de overstroomde rivier verschenen de volgende lente op de kale, natte grond kleine gele bloemen zonder bladgroen en niet snel daarna grote borstelachtige, kale, grijsroze bloemen, ook zonder bladeren.
Die nacht verscheen de engel weer in de droom van de hoofdman en hij zei: ‘Jullie paarden hebben hun leven gegeven voor het redden van vele dorpelingen. Hun heldhaftige dood zullen de mensen niet vergeten. Want kijk, op de oevers waar zij galoppeerden groeien nu als eerste lentebodes bijzondere bloemen. Deze bloemen zijn aan hen opgedragen.’ Vader en dochter liepen vaak langs de kleine gele bloemen met de kleur van de manen van de jonge merrie en de grote borstelachtige bloemen met de rossige kleur van de grote hengst. Al snel ontdekten ze dat na het verwelken van de bloemen, de bladeren verschenen in de vorm van paardenhoeven. De grijze bloemen kregen reusachtige grote bladeren en de gele kregen kleinere bladeren, in de vorm van de hoeven van hun geliefde paarden. En daarom heten ze sindsdien groot en klein hoefblad.
Groot en klein hoefblad zijn zogenoemde naaktbloeiers, dat wil zeggen dat de bladeren pas komen na de bloei. De bloemen groeien aan de ‘naakte’ steeltjes vóórdat de bladeren er zijn. De sleedoorn en herfsttijloos zijn andere bekende naaktbloeiers. Groot en klein hoefblad hebben lange wortelstokken, die uitlopers kunnen hebben van een meter. Klein hoefblad is een pionier die het liefst groeit op kale of niet dichtbegroeide vochtige grond. Klein hoefblad is eenhuizig, wat wil zeggen dat de bloem zowel mannelijk als vrouwelijk is. Groot hoefblad is tweehuizig, de rossige bloemen van de mannelijke trossen zien er heel anders uit dan de vrouwelijke, die met witte pluimen bloeien. De bladeren verschijnen aan het einde van de bloei en lijken op de grote rabarberbladeren, met soms wel 1 meter lange dikke stelen.
5 Het madeliefje
Waarom het madeliefje bloedrode randjes heeft
Een van de weinige inheemse bloemen die u in de winter hier en daar nog bloeiend op grasvelden en weiden kunt aantreffen, is het lieflijke madeliefje. Veel sprookjes over dit ‘tredplantje’ dateren van voor onze jaartelling. Onderstaand verhaal over het madeliefje werd waarschijnlijk al verteld door onze Bataafse oermoeders.
Op de weg van niks naar nergens stond een haveloos houten huisje. Daar woonde de dochter van een tovenaar, maar ze leek niet op haar vader en kon niet toveren. Dat deerde haar niet. Ze was een aardige, geduldige vrouw die met zorg en toewijding in haar moestuin werkte en de wol van haar schapen spon voor warme truien die haar man en haar zoontje tegen de kou beschermden. Ook al waren er in die lang vervlogen dagen geen winkels vol speelgoed, haar zoontje verveelde zich geen moment: op mooie dagen speelde hij in de moestuin bij zijn moeder of in het bos bij zijn vader en op stormachtige herfstdagen en in gure winterperioden speelde hij binnen met het speelgoed dat zijn ouders zelf gemaakt hadden. Zo ging dat in die tijd: vaders en moeders maakten zelf speelgoed voor hun kinderen.
Op een dag kletterde de regen tegen de ramen en moeder en zoon maakten bloemetjes. Rond een geel hartje plakten ze vele kleine rechte witte bloemblaadjes. De moeder maakte met een mesje de smalle bloemblaadjes, maar toen ze bijna klaar was schoot het mesje uit en sneed ze zich in haar vinger. Enkele druppels bloed kleurden de bloemrandjes rood. Ze gooide de mislukte bloemetjes weg en begon opnieuw. Het jongetje haalde ze later uit de afvalbak en bewaarde die in een doosje onder zijn bed. Alras bleek dat de jongen de bovenaardse eigenschappen van zijn opa had geërfd en hij ontwikkelde zich tot een goede tovenaar. Vele jaren later, toen zijn moeder al was gestorven, vond hij het doosje terug met de bloemen die zijn moeder had weggegooid nadat zij zich had gesneden.
Hij liep naar buiten en ter nagedachtenis aan zijn lieve moeder blies hij leven in de witte bloemen met de rode randjes. De bloemen zouden de mensen opvrolijken en vooral de kinderen plezieren. Hij noemde ze madeliefje, wat ‘lieve moeder’ betekent. Deze witte bloemen hadden het zo naar hun zin, dat ze zich wijd en zijd verspreidden. Hoe weten we dat onze madeliefjes afstammen van deze toverbloemen? Als je goed kijkt zie je dat ’s morgens als de zon nog niet schijnt, de bloempjes gesloten zijn en dat de uiteinden van de bloemblaadjes aan de bovenste punten roodgekleurd zijn. Als de zon schijnt gaat de bloem open, kijk dan aan de onderkant en je ziet dat ze afkomstig is van de bloem van het jongetje.