Zijn blik was nog steeds op mij gericht. Mijn keel was droog en ik was een beetje misselijk. Op dit moment volgde geen nieuw moment, zoals het hoorde; ik wachtte maar tot hij meer zou vragen, wat dan ook, maar dat deed hij niet.
Ten slotte schudde hij zijn hoofd, alsof hij de gedachten wilde verjagen. ‘Dit is...’ Hij leek net zo in verwarring als ik; met die kamerjas, dat loshangende grijze haar, zag hij eruit als een koning zonder kroon in een verkleedspelletje voor kinderen.
‘Het spijt me,’ zei hij, en hij schudde opnieuw zijn hoofd. ‘Dit is allemaal zo nieuw.’
‘Neemt u me niet kwalijk?’
‘Nou, kijk, het is...’ hij boog zich naar voren en knipperde snel en heftig met zijn ogen, ‘...het is allemaal heel anders dan mij is verteld, zie je. Ze zeiden dat hij op slag dood was. Ze waren heel erg meelevend.’
‘Maar...’ Verbaasd keek ik hem aan. Dacht hij dat ik het verzon?
‘Nee, nee,’ zei hij snel, en hij stak geruststellend zijn hand op. ‘Alleen... denk ik dat ze dat tegen iedereen zeggen. “Op slag dood’’,’ zei hij somber, toen ik hem bleef aanstaren. ‘“Heeft geen pijn gehad’’. “Heeft er niets van gemerkt’’.’
Toen begreep ik het opeens, met een huivering drong tot me door wat dat inhield. Mijn moeder was ook ‘op slag dood geweest’. Zij was ook ‘zonder pijn’ gestorven. De maatschappelijk werkers hadden er zo over doorgedramd dat ik me nooit had afgevraagd hoe ze dat zo zeker konden weten.
‘Al moet ik zeggen dat ik me moeilijk kon voorstellen dat hij zo zou zijn gestorven,’ zei Hobie, in de stilte die plotseling viel. ‘Een bliksemflits. Neervallen zonder het te beseffen. Ik had het gevoel dat het niet gegaan was zoals ze zeiden; dat heb je soms toch?’
‘Sorry?’ zei ik en ik keek op, uit het lood geslagen door de gruwelijke nieuwe mogelijkheid waar ik op was gestuit.
‘Een afscheid aan de poort,’ zei Hobie. Hij leek half in zichzelf te praten. ‘Dat zou hij gewild hebben. Een laatste blik, een haiku over de dood... hij had niet willen vertrekken zonder eerst nog met iemand te hebben gepraat. “Een theehuis tussen de kersenbloesems, langs de weg naar de dood’’.’
Ik kon hem niet meer volgen. In de schemerige kamer drong een enkele zonnestraal tussen de gordijnen, schoot de kamer door en vlamde op in een dienblad met schenkkannen van geslepen glas; kleurenprisma’s schitterden, gleden alle kanten uit en bleven hoog tegen de muren zweven, als pantoffeldiertjes onder een microscoop. Er hing een sterke houtvuurlucht, al was de open haard gedoofd en zwart, en het rooster verstopt door as, alsof er al een tijd geen vuur was aangelegd.
‘Het meisje,’ zei ik schuchter.
Zijn blik dwaalde weer naar mij.
‘Er was ook een meisje.’
Even leek hij het niet te begrijpen. Toen zakte hij terug in zijn stoel en knipperde snel met zijn ogen, alsof er water in zijn gezicht gesprenkeld werd.
‘Wat?’ zei ik geschrokken. ‘Waar is ze? Heeft ze niets?’
‘Nee...’ hij wreef over zijn neusbrug, ‘...nee.’
‘Maar ze leeft wel?’ Ik kon het nauwelijks geloven.
Uit de manier waarop hij zijn wenkbrauwen optrok begreep ik dat hij ‘ja’ bedoelde. ‘Ze heeft geluk gehad.’ Maar zijn stem en houding leken het tegendeel te zeggen.
‘Is ze hier?’
‘Nou...’
‘Waar is ze? Kan ik haar zien?’
Hij zuchtte, geërgerd leek het wel. ‘Ze moet rust hebben en mag geen bezoek ontvangen,’ zei hij en hij rommelde in zijn zakken. ‘Ze is zichzelf niet... moeilijk te zeggen hoe ze zal reageren.’
‘Maar ze wordt wel beter?’
‘Laten we het hopen. Maar ze is er nog niet uit. Zoals de artsen het uiterst vaag wensen uit te drukken.’ Hij had een pakje sigaretten uit de zak van zijn kamerjas gehaald. Met onzekere handen stak hij er een aan en gooide toen het pakje met een sierlijke boog op het gelakte Japanse tafeltje tussen ons in.
‘Wat?’ zei hij, de rook uit zijn gezicht wuivend, toen hij me naar het verfrommelde pakje zag staren, Franse sigaretten, zoals mensen in oude films rookten. ‘Je wilt toch niet zeggen dat je er ook een wilt?’
‘Nee, dank u,’ zei ik, na een onbehaaglijke stilte. Ik was er vrij zeker van dat hij een grapje maakte, hoewel niet voor honderd procent.
Hij keek me intussen scherp aan door de tabaksrook, met een bezorgde blik, alsof hij opeens iets cruciaals ontdekte dat met mij te maken had.
‘Jij bent het, hè?’ zei hij onverwacht.
‘Pardon?’
‘Jij bent die jongen, hè? Wiens moeder daar is omgekomen?’
Een ogenblik was ik te verbijsterd om iets te zeggen.