Home>>read Het puttertje free online

Het puttertje(56)

By:Donna Tartt


‘Ik ben blij dat hij niet alleen was,’ zei Hobie. ‘Dat zou hij vreselijk hebben gevonden.’ Hij sloot zijn vingers om de ring, bracht zijn vuist naar zijn mond en keek me aan.

‘Hemel. Je bent nog maar een jochie, hè?’ zei hij.

Ik glimlachte onzeker, niet wetend wat voor reactie er verwacht werd.

‘Sorry,’ zei hij op een zakelijker toon, duidelijk bedoeld om me op mijn gemak te stellen. ‘Het is alleen... ik weet dat het erg was. Ik heb het gezien. Zijn lichaam...’ hij leek naar woorden te zoeken, ‘...voor ze je laten komen, knappen ze iemand zo goed mogelijk op en ze zeggen dat het geen prettig gezicht zal zijn, al weet je dat natuurlijk wel, maar... tja. Je kunt je niet voorbereiden op zoiets. Een paar jaar geleden hadden we een stel foto’s van Matthew Brady in de winkel, dingen uit de Burgeroorlog, zo gruwelijk dat we ze met moeite hebben kunnen verkopen.’

Ik zei niets. Ik was niet gewoon om meer bij te dragen aan volwassen gesprekken dan ‘ja’ of ‘nee’ als het niet anders kon, maar ik was hoe dan ook als verlamd. Matt, een vriend van mijn moeder die arts was, had haar lichaam geïdentificeerd en niemand had me daar veel over willen vertellen.

‘Ik herinner me een verhaal dat ik ooit gelezen heb over een soldaat – was dat nu bij Shiloh?’ Hij praatte tegen mij maar niet met zijn volle aandacht. ‘Of Gettysburg? Die soldaat was zo krankzinnig geworden door de schok dat hij vogels en eekhoorns ging begraven op het slagveld. Er kwamen ook heel wat dieren om in het kruisvuur, kleine dieren. Heel veel kleine grafjes.’

‘Bij Shiloh sneuvelden in twee dagen vierentwintigduizend man,’ gooide ik eruit.

Geschrokken keek hij me aan.

‘Bij Gettysburg vijftigduizend. Door de nieuwe wapens. Miniékogels en repeteergeweren. Vandaar dat er zoveel sneuvelden. In Amerika hadden we een loopgravenoorlog lang voor de Eerste Wereldoorlog. De meeste mensen weten dat niet.’

Ik zag dat hij geen idee had wat hij hiermee aan moest.

‘Ben jij geïnteresseerd in de Burgeroorlog?’ zei hij na een behoedzame pauze.

‘Eh... ja,’ zei ik bruusk. ‘Min of meer.’ Ik wist veel van de veldartillerie van de Noordelijken, omdat ik er een werkstuk over gemaakt had dat zo vol stond met technische feiten dat de leraar vond dat ik het over moest doen, en ik kende ook Brady’s foto’s van de gesneuvelden bij Antietam: ik had ze op internet gezien: jongens met verkleinde pupillen en zwart van het bloed rondom hun neus en mond. ‘We hebben zes weken aan Lincoln besteed.’

‘Brady had een fotostudio niet ver hiervandaan. Heb je die ooit gezien?’

‘Nee.’ Er had zich een gedachte opgedrongen, iets wezenlijks en onzegbaars dat loskwam toen die uitdrukkingsloze soldaten ter sprake kwamen. Nu was die verdwenen, behalve het beeld: dode jongens die met hun armen naast zich naar de hemel staarden.

Er volgde een ondraaglijke stilte. Geen van ons beiden wist kennelijk hoe het verder moest. Ten slotte sloeg Hobie zijn benen over elkaar. ‘Ik wil maar zeggen... dat het me spijt. Dat ik zo aandring,’ stamelde hij.

Of ik door de grond ging. Toen ik de stad inging was ik zo benieuwd geweest dat ik er niet op had gerekend dat van mij ook antwoorden op vragen verwacht konden worden.

‘Ik begrijp dat het moeilijk moet zijn om erover te praten. Alleen... ik heb nooit gedacht...’

Mijn schoenen. Vreemd dat ik nooit echt naar mijn schoenen had gekeken. De versleten punten. De gerafelde veters. Zaterdag gaan we bij Bloomingdale’s nieuwe schoenen voor je kopen. Maar dat was nooit gebeurd.

‘Ik wil je niet voor het blok zetten. Maar... besefte hij het?’

‘Ja. Min of meer. Ik bedoel...’ Door zijn gespannen gezicht kreeg ik diep vanbinnen de aandrang om er allerlei dingen uit te gooien die hij niet hoefde te weten en die ik hem beter niet kon vertellen, uiteengespatte ingewanden, gruwelijke, steeds weer herhaalde flitsen die zelfs als ik wakker was mijn gedachten binnenvielen.

Duistere portretten, porseleinen hondjes op de schoorsteenmantel, een gouden slingerklok, tikke-tak, tikke-tak.

‘Ik hoorde hem roepen.’ Ik wreef in mijn oog. ‘Toen ik bijkwam.’ Het was of ik een droom wilde uitleggen. Onmogelijk. ‘En ik ging naar hem toe en bleef bij hem en... het was niet zo erg. Of niet zoals u zou denken,’ zei ik erbij, want dat had geklonken als een leugen, en dat was het ook.

‘Heeft hij tegen je gepraat?’

Ik slikte moeizaam en knikte. Donker mahonie, planten in potten.

‘Was hij bij bewustzijn?’

Weer knikte ik. Vieze smaak in mijn mond. Het was niet iets wat je kon samenvatten, dingen die nergens op sloegen en geen verhaal waren, het stof, de sirenes, hoe hij mijn hand vasthield, wij tweeën een heel leven lang, door elkaar gehaalde zinnen en namen van steden en mensen waar ik nooit van had gehoord. Geknetter van afgebroken stroomdraden.