Home>>read Het puttertje free online

Het puttertje(53)

By:Donna Tartt


Er zat wat in. ‘Goed,’ zei ik.

Andy duwde zijn bril omhoog op zijn neus; thuis droeg hij die nog, op school niet. ‘Ik ga wel mee, als je wilt.’

‘Nee, dat hoeft niet,’ zei ik. Ik wist dat Andy die middag Japanse conversatieles had om extra punten te krijgen – een studiegroep in het Toraya-theehuis, en dat hij daarna in het Lincoln Centre de nieuwe Miyazaki zou gaan zien; niet dat Andy extra punten nodig had, maar klassenuitjes waren alles wat hij had aan sociale contacten.

‘Goed dan,’ zei hij, en hij rommelde in zijn zak en haalde zijn mobiel eruit. ‘Neem die mee. Voor het geval dat. Hier...’ hij toetste wat in op het schermpje, ‘...ik heb de code voor je uitgeschakeld. Ga nou maar.’

‘Die heb ik niet nodig,’ zei ik en ik keek naar het slanke telefoontje met op het scherm een anime-tekening van Virtual Girl Aki (naakt, met pornolaarzen tot haar dijen).

‘Ach, je weet maar nooit. Toe maar,’ zei hij toen ik aarzelde. ‘Neem mee.’



xii

En zo zat ik rond halftwaalf in de bus vanaf Fifth Avenue op weg naar de Village, met in mijn zak het adres van Hobart en Blackwell op een blaadje van een van de notitieblokjes met mevrouw Barbours initialen erop, die naast de telefoon lagen.

Nadat ik op Washington Square was uitgestapt, liep ik zo’n drie kwartier te zoeken naar het adres. In de Village, met zijn verwarrende plattegrond (schuin lopende straten die doodliepen en alle kanten uit bogen) kon je makkelijk verdwalen en drie keer moest ik de weg vragen: in een tijdschriftenkiosk vol met waterpijpen en homopornobladen, in een overvolle bakkerij waar operamuziek stond te dreunen, en aan een meisje in een wit onderhempje en een overall, die met een ramenwisser en een emmer de etalageruiten van een boekwinkel stond te lappen.

Toen ik West Tenth eindelijk gevonden had – uitgestorven – ging ik de huisnummers lopen tellen. Ik was in een lichtelijk vervallen deel van de straat, waar voornamelijk woonhuizen stonden. Een troepje duiven dribbelde voor me uit op de natte stoep in rotten van drie, als bazige voetgangertjes. Veel huisnummers waren niet duidelijk aangegeven en net toen ik me afvroeg of ik er voorbijgelopen was en terug zou moeten, bleek ik opeens tegenover de woorden Hobart and Blackwell te staan die in een keurige, ouderwetse boog op een winkelruit geschilderd stonden. Door het stoffige raam zag ik porseleinen hondjes en majolica-katten, stoffig kristal, dof zilverwerk, antieke stoelen en sofa’s bekleed met vergeeld oud brokaat, een overdadige vogelkooi van faience, marmeren miniatuurobelisken op een piëdestal met marmeren blad en een paar albasten kaketoes. Het was het soort winkel dat mijn moeder leuk zou hebben gevonden – volgestouwd, een beetje vervallen, met stapels oude boeken op de vloer. Maar de rolhekken waren omlaag en de zaak was gesloten.

De meeste winkels gingen niet voor twaalf of één uur open. Om de tijd te doden liep ik naar Greenwich Street, naar The Elephant and Castle, een restaurant waar mijn moeder en ik soms aten als we in de stad waren. Maar op het moment dat ik binnenstapte, besefte ik dat ik een vergissing beging. De misplaatste porseleinen olifanten, zelfs de serveerster met haar paardenstaart en zwarte t-shirt die glimlachend op me afkwam: het was me allemaal te veel, ik zag het tafeltje in de hoek waar mijn moeder en ik de laatste keer dat we er waren geluncht hadden, ik moest een verontschuldiging mompelen en de deur weer uit lopen.

Met bonzend hart bleef ik op de stoep staan. Duiven vlogen laag onder de roetkleurige hemel. Greenwich Avenue was bijna leeg; een katterig homostel dat eruitzag of ze de hele nacht ruzie hadden gemaakt, een vrouw met verfomfaaid haar in een te grote coltrui die met een teckel in de richting van Sixth Avenue liep. Het was een beetje raar, in m’n eentje in de Village, omdat het geen buurt was waar je op een ochtend in het weekend veel kinderen op straat zag; ik voelde me volwassen, wereldwijs, lichtelijk alcoholisch. Iedereen zag eruit alsof hij een kater had of net zijn bed uit was gerold.

Omdat er maar weinig winkels open waren, omdat ik me een beetje verloren voelde en niet wist wat ik anders moest doen, wandelde ik maar weer terug in de richting van Hobart en Blackwell. Als je van buiten het centrum kwam leek alles in de Village zo klein en oud, met klimop en wingerd langs de gevels, kruiden en tomatenplanten in vaten op straat. Zelfs de cafés hadden handgeschilderde uithangborden als plattelandsherbergen: paarden en katers, hanen, ganzen en varkens. Maar door de intimiteit, het kleine ervan voelde ik me ook buitengesloten, en ten slotte haastte ik me met gebogen hoofd langs de uitnodigende deuren, me te zeer bewust van al dat vrolijke zondagmorgen-leven dat zich om me heen in het verborgene ontrolde.

Het traliehek van Hobart en Blackwell was nog omlaag. Ik had het gevoel dat de winkel al een tijdje niet open was geweest; het zag er te koud, te donker uit, zonder bezieling of leven daarbinnen zoals bij de andere zaken in de straat.