Gelukkig waren Andy’s ouders er zo weinig dat mijn aanwezigheid ze niet erg leek te storen. Tenzij mevrouw Barbour bezoek had, was ze vanaf een uur of elf weg; voor het eten kwam ze weer een paar uur terug voor een gin-limecocktail en wat zij ‘even badderen’ noemde, en dan was ze weer weg tot wij in bed lagen. Meneer Barbour zag ik nog minder, behalve in de weekends en als hij na het werk met een glas spuitwater, servetje om het glas, zat te wachten tot mevrouw Barbour zich had omgekleed voor hun avondje uit.
Verreweg het grootste probleem waar ik mee zat vormden Andy’s broers en zusje. Platt zat gelukkig jongere kinderen te terroriseren op Groton, maar Kitsey en zijn jongste broertje Toddy, die pas zeven was, vonden het duidelijk niks dat ik er was en de toch al geringe aandacht van hun ouders opeiste. Bij Kitsey leidde dat tot drift- en pruilbuien, rollende ogen en vijandig gegiebel, en ook een mij verbijsterende – nooit volledig opgehelderde – aantijging: ze klaagde tegen vriendinnen en het huispersoneel en wie het maar wilde horen dat ik in haar kamer had gerommeld met de spaarvarkenverzameling op de plank boven haar bureautje. Wat Toddy betreft, die werd in de loop der weken steeds chagrijniger toen ik er nog steeds bleek te zijn; bij het ontbijt zat hij me schaamteloos aan te gapen en stelde vaak vragen die zijn moeder ertoe brachten hem onder de tafel te knijpen. Waar of ik woonde. En hoe lang ik nog bij ze zou blijven. Of ik een vader had. En waar die dan was.
‘Goede vraag,’ zei ik, wat Kitsey – die populair was op school en op haar negende een wit-blonde schoonheid had, terwijl Andy juist zo onaantrekkelijk was – aanzette tot een verschrikt gelach.
viii
Op zeker moment kwamen er verhuizers om mijn moeders spullen in te pakken en op te slaan. Voordat ze kwamen, moest ik in de flat alles gaan uitzoeken wat ik wilde hebben of nodig had. Ik had een vaag, zeurend besef van het schilderij, dat in geen verhouding stond tot het werkelijke belang ervan, alsof het een werkstuk voor school was dat ik niet had afgemaakt. Ik zou het ooit terug moeten brengen naar het museum, al was ik er nog niet echt uit hoe ik dat moest doen zonder een hoop gedoe te veroorzaken.
Ik had al een kans gemist om het terug te geven, toen mevrouw Barbour een paar onderzoekers had afgewimpeld die naar mij kwamen vragen in het appartement. Dat wil zeggen: ik begreep dat het onderzoekers waren, misschien zelfs van de politie, uit wat Kellyn, het meisje uit Wales dat voor de jongere kinderen zorgde, me had verteld. Ze had net Toddy opgehaald uit het dagverblijf, toen de vreemde mannen naar mij kwamen vragen. ‘Mannen in pakken, weet je wel?’ Ze was een dik, babbelziek meisje met wangen die zo rood waren dat het altijd leek of ze naast een vuur had gestaan. ‘Ze hadden zo’n blik.’
Ik durfde niet te vragen wat ze bedoelde met ‘zo’n blik’, en toen ik voorzichtig naar binnen ging om te horen wat mevrouw Barbour ervan vond, was ze druk. ‘Het spijt me,’ zei ze, zonder me echt aan te kijken, ‘maar kunnen we het er misschien later over hebben?’ Over een halfuur kwamen de gasten, onder wie een bekende architect en een beroemde danseres van het New York City Ballet; ze zat in over de kapotte sluiting van haar halssnoer en was overstuur omdat de airconditioner het niet goed deed.
‘Kom ik in de problemen?’
Het was eruit voor ik wist wat ik zei. Mevrouw Barbour stopte met haar bezigheden. ‘Theo, doe niet zo belachelijk,’ zei ze. ‘Ze waren bijzonder aardig, vol begrip, maar ik kan ze op dit moment gewoon niet om me heen hebben. Zomaar opduiken, zonder eerst te bellen. Dus ik heb maar gezegd dat het niet zo goed uitkwam, wat ze trouwens zelf ook konden zien.’ Ze wees op de cateraars die af en aan liepen en de technicus die op een ladder met een zaklamp in de schacht van de airconditioning scheen. ‘Schiet nu maar op. Waar is Andy?’
‘Die komt over een uur. Hij is met de sterrenkundeklas naar het planetarium.’
‘Er staat wat te eten in de keuken. We hebben niet al te veel taartjes, maar van die kleine sandwiches kun je nemen zoveel je wilt. En als de taart is aangesneden mag je daar ook wel wat van hebben.’
Ze had er zo nonchalant over gedaan dat ik de bezoekers vergeten was tot ze drie dagen later tijdens de meetkundeles op school verschenen, een jonge en een oudere man, onopvallend gekleed, die beleefd op de openstaande deur klopten. ‘Kunnen we Theodore Decker spreken?’ zei de jongere man – die er Italiaans uitzag – tegen meneer Borowsky, terwijl de andere vriendelijk het klaslokaal rondkeek.
‘We willen alleen even met je praten, is dat goed?’ zei de oudste toen we naar de gevreesde spreekkamer liepen waar ik dat gesprek met meneer Beeman en mijn moeder zou hebben op de dag dat ze stierf. ‘Wees maar niet bang.’ Hij was een donkere neger met een grijs sikje, een harde jongen zo te zien maar ook aardig, als een toffe agent in een televisieserie. ‘We proberen allerlei puzzelstukjes van die dag aan elkaar te leggen en we hopen dat jij ons kunt helpen.’