‘Misschien,’ zei Andy somber, ‘heeft je grootvader alzheimer en houdt zij hem gevangen in zijn eigen huis. Om zijn geld in te pikken. Dat gebeurt vaak genoeg met jongere echtgenotes, weet je.’
‘Ik geloof niet dat hij zoveel geld heeft.’
‘Kan zijn,’ zei Andy, en hij schraapte omstandig zijn keel. ‘Maar je moet machthonger nooit uitschakelen. De natuur is wreed. Misschien wil ze niet dat jij van hem erft.’
‘Vent,’ zei Andy’s vader terwijl hij nogal plotseling opkeek uit de Financial Times, ‘ik denk niet dat dit een bijzonder vruchtbare conversatie is.’
‘Nou, heel eerlijk gezegd snap ik niet waarom Theo niet bij ons kan blijven,’ zei Andy, waarmee hij mijn eigen gedachten verwoordde. ‘Ik vind het gezellig en mijn kamer is groot genoeg.’
‘Nou, we willen hem allemaal natuurlijk graag voor onszelf houden,’ zei meneer Barbour, en zijn hartelijkheid was minder overtuigend dan ik had gewild. ‘Maar wat zou zijn familie daarvan vinden? Voor zover ik weet is ontvoering verboden.’
‘Kom nou, pap, daar gaat het hier toch niet om?’ zei Andy met zijn irritante, afstandelijke stem.
Meneer Barbour stond abrupt op, zijn glas spuitwater in zijn hand. Hij mocht geen alcohol vanwege de medicijnen die hij slikte. ‘Theo, hoe zat het ook weer? Kun jij zeilen?’
Het duurde even voor ik zijn vraag begreep. ‘Nee.’
‘O, wat jammer. Andy had het uitmuntend naar zijn zin in dat zeilkamp in Maine, vorig jaar, niet?’
Andy zweeg. Hij had me al vaak verteld dat het de vreselijkste twee weken van zijn leven waren geweest.
‘Ken je de vlaggencode?’ vroeg meneer Barbour aan mij.
‘Pardon?’ zei ik.
‘Er hangt een uitstekende kaart in mijn studeerkamer, die wil ik je graag laten zien. Niet dat gezicht trekken, Andy. Het is iets wat elke jongen heel goed van pas kan komen.’
‘Tuurlijk, als hij een passerende sleepboot moet praaien.’
‘Dat gewijsneus van jou is erg vermoeiend,’ zei meneer Barbour, al leek hij eerder afgeleid dan geërgerd. ‘Bovendien,’ hij wendde zich tot mij, ‘zul je vast versteld staan hoe vaak seinvlaggen opduiken in optochten en films en, weet ik het, op de bühne.’
Andy trok een gezicht. ‘De bühne,’ zei hij smalend.
Meneer Barbour keek hem aan. ‘Ja, de bühne. Vind je dat woord komisch?’
‘Eerder opgeblazen.’
‘Helaas zie ik niet in wat er nou zo opgeblazen aan is. Het is in elk geval het woord dat je overgrootmoeder zou hebben gebruikt.’ (Meneer Barbours grootvader was zijn plaats in de elite kwijtgeraakt toen hij trouwde met Olga Osgood, een b-filmsterretje.)
‘Dat bedoel ik nou net.’
‘Hoe wil jij dan dat ik het noem?’
‘Pap, ik zou weleens willen weten wanneer jij voor het laatst seinvlaggen in wat voor theaterproductie dan ook hebt gezien.’
‘South Pacific,’ zei meneer Barbour snel.
‘Behalve in South Pacific.’
‘Bewijs geleverd.’
‘Volgens mij hebben jij en moeder South Pacific nooit gezien.’
‘In vredesnaam, Andy.’
‘Nou, ook al hebben jullie hem wel gezien. Eén voorbeeld is nog geen doorslaand bewijs.’
‘Ik weiger dit absurde gesprek voort te zetten. Kom mee, Theo.’
vii
Vanaf dat moment deed ik extra mijn best om een goede gast te zijn: ’s morgens mijn bed opmaken, altijd dank u wel en alstublieft, en alles doen wat mijn moeder vast van me zou hebben gewild. Helaas was het huishouden van de Barbours niet bepaald zo ingericht dat je je waardering kon tonen door op de jongere gezinsleden te passen of te helpen met de vaat. Naast de vrouw die de planten kwam verzorgen – een treurigstemmende taak, aangezien het zo donker was in het appartement dat de planten meestal doodgingen – en mevrouw Barbours assistente, die hoofdzakelijk bezig leek te zijn met het herinrichten van kasten en de porseleinverzameling, werkten er nog een stuk of acht mensen voor ze. (Toen ik mevrouw Barbour vroeg waar de wasmachine stond, keek ze me aan of ik haar had gevraagd om loog en reuzel om zeep te zieden.)
Maar al werd er niets van me gevraagd, toch kostte het me grote inspanning om mijn plek te vinden in hun ingewikkelde, gestroomlijnde huishouden. Ik wilde niets liever dan opgaan in het decor, me onzichtbaar verschuilen tussen de chinoiserie-patronen als een vis in een koraalrif, maar honderd keer per dag leek ik ongewild de aandacht op me te vestigen: doordat ik om elke kleinigheid moest vragen, of het nu een washandje, een pleister of de puntenslijper was, doordat ik geen sleutel had en altijd moest bellen als ik thuiskwam, en zelfs door mijn goedbedoelde pogingen om ’s morgens mijn bed op te maken – dat kon ik beter gewoon aan Irenka of Esperenza overlaten, verklaarde mevrouw Barbour, want die waren het gewend en maakten het op de hoeken strakker op. Ik brak een pinakeltje van een antieke kapstok toen ik een deur opengooide; twee keer liet ik per ongeluk het inbrekersalarm afgaan en ik liep zelfs een keer ’s nachts, op zoek naar de wc, bij vergissing de slaapkamer van meneer en mevrouw Barbour binnen.